Het was 1945, dus nog oorlog. In Bussum woonden een oom en tante van mij. Oom was door de bezetters opgepakt en werd tewerkgesteld. Tante bleef met twee kleine kinderen achter, één van twee jaar en één van zes weken. Haar ouders (mijn grootouders dus) woonden in de Ommerschans. Haar zuster woonde nog thuis. Hoe moest dat toch in deze situatie, temeer omdat er erge honger werd geleden in het westen van ons land. Er werden plannen gemaakt. ”We gaan ze halen, maar hoe?” Dus per fiets naar Bussum, in november 1944 (de hongerwinter) wel te verstaan. Eén dag heen en de terugweg met z’n allen duurde twee dagen. Op de terugtocht ook per fiets, moesten de twee kinderen vanzelfsprekend ook mee. Een tante had een kleintje achterop in een fietsmandje en tassen aan het stuur en de andere had de koffers en tassen en samen trokken ze de kinderwagen, met de baby van zes weken, achter zich aan. Om de drie uur klopten ze ergens aan met de vraag of de baby even gevoed (borstvoeding) mocht worden. En zo zijn ze heelhuids in de Ommerschans gearriveerd.
Deze geschiedenis kreeg een vervolg. Het is begrijpelijk dat het een beetje problematisch werd wat de kleding e.d. betrof, vooral de kinderkleding, dus werden er plannen gemaakt om de tocht nog een keer te maken. Dat gebeurde dan ook en wel op 29 maart 1945. Mijn tante (mevrouw Bloem, nu 91 jaar) en ik (toen 16 lentes jong) gingen samen op pad, met achter op de fiets een grote rieten koffer met aardappelen. Mijn tante had een grote lap spek bij zich en die om haar buik gebonden, (zoiets mocht men niet vervoeren, dat was smokkelen) alsof ze hoogzwanger was, dit alles voor de mensen in Amsterdam. Bij ons thuis waren nl. twee joodse mensen ondergedoken, waarvan de één een niet joodse vrouw een dochter had, die nog in de stad woonde, waar een verschrikkelijke honger heerste. Van de andere onderduiker was de hele familie naar het concentratiekamp gebracht, maar die had nog wel kennissen o.a. een verpleegster in het Wilhelmina Gasthuis. Mijn fiets was niet de nieuwste meer (hoe kan dat ook na vier oorlogsjaren) en was voorzien van massieve banden. Dat waren repen van een oude autoband die om de velg gelegd waren.
Vanuit de Ommerschans fietsten we naar Balkbrug, daar was een opstootje; er werden mannen aangehouden en opgepakt door de vijand. Eén van die mannen stopte ons een briefje in de hand met het adres van zijn vrouw, met de vraag of wij haar van het gebeurde in kennis wilden stellen. De man kwam uit Baarn. Wij gingen toch die kant op en hebben beloofd dat thuis aan zijn vrouw te zullen overhandigen, maar we waren daar nog lang niet. We fietsten aan de zuidkant van de Dedemsvaart, daar was toen nog het kanaal, waar nu de autoweg is. Je had de straat, dan een berm met jaagpad, d.i. een pad waar het paard en de scheepsjager moesten lopen om het schip voort te trekken als er geen wind was, want motor- of stoomboten waren er toen bijna nog niet. Bij brug zes (nu: ter hoogte van caravanhandel Groen) ging de rijweg naar de andere kant van het kanaal. Daar liep ook de tramlijn. Al heel gauw gingen de handschoenen uit, want door het trillen van het stuur, dit vanwege de massieve banden, kregen we de handen erg warm. Zo gingen we richting Zwolle via de Lichtmis, waar nu de parallelweg is. In die tijd ging men nog door Zwolle via de Thomas à Kempisstraat richting de Veerallee naar de (oude) IJsselbrug, de oude Zuiderzeestraatweg op. Dat waren allemaal klinkerwegen. We hadden voedsel genoeg bij ons. Gelukkig was er aan de oostkant van de IJssel nog redelijk genoeg te eten. Dat was ook de reden dat er zoveel mensen vanuit het westen van het land naar hier kwamen om eten te halen. Men noemde ze daarom ook “de trekkers.” Maar we hadden wel eens een andere nood, vooral met die kou. We moesten dus wel eens ergens aankloppen voor een sanitaire stop.
Maart 1945. Een groep etenhalers verlaat Dedemsvaart op weg naar westelijk Nederland.
De foto is genomen op de hoek Julianastraat/Moerheimstraat.
Ook hebben we in Harderwijk bij de Fino-fabriek in de rij gestaan voor een kopje warme bouillon, nou ja bouillon, water met een smaakje, maar wel lekker warm. Misschien ook wel hierdoor, werd het spek op de buik erg warm. Dus bij de eerstvolgende stop werd het eraf gehaald en in de koffer van tante gedaan. Op een gegeven moment is er aan de belde kanten van het klinkerweggetje water, de zgn. polder aan de noordkant van Amersfoort, naar ik meen ter hoogte van Bunschoten en Spakenburg. Na een poosje zo doorgefietst te hebben kwam ons een groepje “trekkers” tegemoet. Het eerste wat ze zagen was, dat van één van onze koffers het leren hoekje was losgelaten en dat er aardappels uitvielen. Ze waren er gauw bij om ze op te rapen. Maar ze vertelden ons ook dat er verderop controle was. Wat te doen met het spek? Je kon nergens heen vanwege het water, dat aan alle kanten was. Goede raad is duur. We ruilden van fiets en tante zou voorop gaan en ik zou de andere Duitser aan de praat houden, met een lachje en een smoesje. En zo geschiedde het. De koffer van de eerste fiets werd geopend en ze zagen alleen maar aardappels. Ik legde met een vriendelijk gezicht en een lachje het verhaal uit van babykleertjes halen. “Moet deze ook nog open”, vroegen we. “Gehen Sie nur weiter”. We gingen opgelucht verder, richting Baarn, waar we de boodschap moesten doorgeven, die we in Balkbrug hadden mee gekregen. Nu opschieten, want we moesten voor acht uur in Hilversum zijn. Inmiddels begon het donker te worden en met de dynamo aan fietste het nog zwaarder. 0 ja, de fietsverlichting moest ook nog verduisterd worden door middel van een zwart papiertje op het glas van de koplamp met een kleine horizontale opening erin. Ik noemde acht uur, ja dan ging de spertijd in. Na achten mocht men zich niet meer op straat begeven.
Op het moment dat we Hilversum inreden waren er Britse vliegtuigen in de lucht en gooiden pamfletten uit. Ik heb er nog enkele van. Het logeeradres hadden we snel gevonden. Na een goede nachtrust gingen we de volgende morgen al vroeg weer op pad richting Amsterdam. Daar aangekomen schrokken we van de stad. Wat erg! Het meeste groen was gekapt om als brandhout te gebruiken, zoals ook de bielzen tussen de tramrails. Het huisvuil werd niet meer gehaald, met het gevolg dat de grachten vol lagen met troep en stinken………., niet mooi meer. Er waren in de stad al veel mensen van de honger gestorven. Ons eerste adres, het “Wilhelmina Gasthuis”, werd snel gevonden. De mensen waren erg mager maar wel zo aardig om ons de weg te wijzen. In het ziekenhuis hebben we de brieven en andere zaken afgegeven, een poosje gerust om daarna naar het volgende adres te gaan, met een dito missie. Hier mochten we ook overnachten. We hadden proviand genoeg bij ons vertelde ik al. Dat was ook nodig merkten we. Mevrouw Contran, de vrouw van de man die bij ons thuis was ondergedoken, wilde ons trakteren en vroeg of we zin hadden in een sandwich. “Ha, lekker”, dacht ik. Er werd een leeg groenteblik op de kachel gezet met een paar sprietjes erin, daarop een sneetje brood van bloembollen meel en een beetje geroosterd, daarna schuin doormidden gesneden en (vanzelfsprekend zonder boter) geserveerd, een kopje surrogaat thee erbij.
Dag 3: 31 maart.
Vanavond zou de IJsselbrug gesloten worden voor alles wat naar Overijssel en verder wil. We vertrokken al vroeg vanuit Amsterdam richting Bussum. In Bussum moesten we naar het huis van mijn tante, die met haar twee kinderen in de Ommerschans verbleef. Daar gingen we kleding halen voor de familie en ook de wieg voor de baby. Deze werd dwars achter op de fiets gebonden, volgeladen met van alles wat ze nodig zouden hebben, evenals de koffers. Het was een behoorlijke vracht en zo peddelden we weer richting Zwolle. Op de bewuste plek in de polder was geen controle voor ons, maar er stond een verschrikkelijke harde wind en we waren zijwindgevoelig met onze bagage. Het was koud en ons eten raakte op; maar enfin, we gingen immers huiswaarts. Bussum-Zwolle is toch nog ongeveer 90 km. En de tijd ging voort. Inmiddels was het zeven uur en om acht uur zou de IJsselbrug afgesloten worden. We hadden Hattem bereikt, maar nog niet de IJsselbrug. Wat doen we? Net als de “trekkers”, vragen bij een boer om te overnachten? Dat moet dan maar, ja hoor, bij het eerste het beste huis waar we aanklopten kregen we onderdak. Ik herinner me nog, dat het een klompenmaker was. Hij had wel ruimte op de hooizolder. We gingen met meerdere mannen en vrouwen de ladder op. Een grote ruimte lag voor ons en na zo’n tocht verlangt men wel om te rusten. De boer kwam en zei ons, dat de mannen aan de ene kant en de vrouwen aan de andere kant konden slapen. Hij pakte een hooivork en vleide hooi over ons heen. “Ik zal een paar emmers voor de nachtelijke boodschap klaarzetten”. Daar werd ‘s nachts ook wel gebruik van gemaakt. We lagen nog maar net, of we hoorden de vliegtuigen al, die de meeste nachten overkwamen om Duitse doelen te bombarderen. Er werd flink geschoten. We konden vanuit onze legerstede, door de openingen tussen de dakpannen, de lichtkogels en het schieten zien. De volgende dag het laatste traject, richting de brug. Daar aangekomen met onze opvallende lading, begonnen de problemen. We mochten niet verder van de Wehrmacht. Wat moet je dan? We konden slecht aan de andere kant van de IJssel blijven. We hadden onze persoonsbewijzen wel bij ons, maar men geloofde ons niet. In mijn beste Duits heb ik de mannen kunnen overtuigen wat het geval was en na veel over en weer gepraat te hebben mochten we door. Gelukkig!!! Nu de laatste 40 kilometers. Eerst samen naar de Ommerschans en daarna ik weer naar huis, (Dedemsvaart) met de post voor de onderduikers en de nodige verhalen. Je kon onderweg niet even naar huis bellen, met een mobieltje. Ik weet zelfs niet of telefoneren nog kon in die tijd. Het thuisfront was blij dat we heelhuids terug waren. Het was me het tochtje wel, dat ik na 58 jaar nog vaak voor me zie.
Janny Makaske-Kuijer