Ga naar de inhoud

Reisherinneringen van Harm Boom (5).

Na verfrischt te zijn door een kleine versnapering in het druk bezochte logement Ten Cate, zette ik mijne wandeling voort het hotel Steenbergen, gelegen in de “city” van de Dedemsvaart, voort en wel in gezelschap van een man, dien ik inhaalde en merkwaardige kromme beenen had.

De wandeling

Ik groette hem en op mijne vraag werwaarts (waarheen) de reis ging, zeide hij kortaf: ”t Gemeentehuis”. ”Dan zouden wij gevoeglijk samen kunnen gaan”. ”Zooals mijnheer verkiest”, was ‘t antwoord en daarop wandelden wij een tijdlang zwijgend de vaart op, maar bijna altijd uit den pas. Welke moeite ik deed om soldatesk te marcheeren, mijn reisgenoot verkoos dit blijkbaar niet. ’t Verdriet, dat ik daarover had, werd nog vermeerderd door een tergenden motregen (23).

Links op deze foto het vroegere logement Ten Cate, nu Nanning Plusmarkt.

Toen ik daarover klaagde, antwoordde mijn onbekende mede-wandelaar: “Oost West, thuus best, zee de schildpadde toe hum een druppel op de neuze viel en ie trok hum binnen.” Na eenige aanvankelijk niet gelukkige pogingen om een discours aan te knoopen, slaagde ik er uiteindelijk in om “aan de proat te komen” en ontspon zich het gesprek dat volgt.

“Een mooi kanaal.”

“Jao, maor de sluuzen zint te eng.”

“Waarom te nauw?”

“Umdat ze de grootste turf-aken niet kunt deurloaten”.

“Brengt het kanaal, dat het eigendom van Overijssel is, dan niet genoeg op?”

“’t Is een Provinciale melkkoe, meneer, maor ’t voer, dat ze moe hebben, krig ze niet. Met de melk worden anderen op efokt en op de been eholden.”

“’t Is een groot ligchaam, die vaart, en waar zit nu eigenlijk de kracht?”

“In de boerschap Lutten.”

“Zou ze nog lang zulk een melkkoe kunnen blijven?”

“As Lutten oet sterfd is en ’t ambt Hardenberg en Gramsbergen ook, dan hoalt ze ’t voer oet Picardije en oet Nij-Amsterdam, in ’t land der wiese Drenthen. ’t Almelosche kanaal stak er ook de natte tonge al na oet en ’t Hoogeveense kanaal dat völle kan, moar weinig döt, loert op ’t afval. Overiessel is loos Meneer!”

“Maar Drenthe gaat ook een goede  toekomst tegemoet, heb ik laatst gelezen”.

“Jao, ’t giet Drenthe as ’t varken van St. Tönnes, dat vet mut worden van goeije beloften. Ze schrieft er völle, onderwiel de Jan Hindriks en de Overiesselschen graven.”

“Zullen wij hier, er was één van de tapperijen aan de Dedemsvaart in de buurt, eens iets gebruiken en een cigaar aansteken?”

“Mij goed, ’t Giet met de tonge als met de vioele: as de snaore vochtig wordt, raisonneert ze der flink op lös.”

Zoo gezegd – zoo gedaan.

Weer verder

Ik tracteerde mijn reisgezel en daarna onzen togt vervolgende, vroeg ik hem: “Mag ik u nog wel het een en ander over de Dedemsvaart vragen?”

“Wis en waarachtig wel”, was ’t antwoord van Dedemsvaart lievenden man. ’t Ging hem als de proponent Althusius, die, toen hij verliefd werd, altijd preekte uit ’t Hooglied (24). “Neemt de bevolking in dezen omtrek nog altijd sterk toe?”

“Nee meneer, hier wordt nog wel een bettien nao-eveend, maor ’t is zoo goed as edaon en daor ’t wark te Lutten en die contrijen nou in volle kracht is, mut het jonge volk verhuuzen. Verre van zien goed, digt bij zien scha, zeg ’t spreekwoord en een verveener mut zölf toekieken, aanders hold ie de buusse zoo lange leeg, dat ie veur zien tied starft.”(25). “En wat doen dan nu de groote verveeners van vroeger, die hier zoo aanzienlijke bezittingen hebben?”

Scheepswerf Mittendorff. (Vroeger gelegen tussen de Steenbergerwijk en het nieuwe Ommerkanaal).

“’t Zint landbouwers eworden meneer en goeijen ook. ’t Turfgeld hef gruenland en akkerland emaakt en er is bosch oet egrueit en fabrieken zint er van operigt, maor die tegenwoordig sloerig bint. De Dedemsvaart, meneer, hef 2 stoom-eerappel- en stroopfabrieken, een glasbloazerije, zeuven scheepstimmerwerven, een mast- en pompmakerij, vief windkorenmolens, waorvan eene ook veur de holt-zagerij, drie kalkbranderijen met negen ovens, een steenfabriek, een touwslagerij, veertien grof- en hoefsmeden, twaalf vleisch-verkoopers, twintig brood- en koekebakkers, zestig winkelier, veertien verwers enz. enz.”

“En hoeveel tappers?”

“Ik dacht wel dat meneer der nao zul vraogen, wegens de Multapuatje bond – nou dan, op en top viefenzestig met een koopman in ’t groot veur gedistilleerd.” (26).

Hier moest ik het gesprek afbreken met een man, die, aan de Dedemsvaart geboren en getogen, zijn oogen goed de kost had gegeven en meer en beter dacht, dan ik hem, van achteren beschouwd, had toegedicht, want het logement Steenbergen lag vóór ons. ’t Zou voor één nacht mijn tabernakel zijn en wij – mijn reisgenoot zou eene kleine versnapering van mij aannemen – stapten de ruime gelagkamer binnen.

Afscheid

Hier nam ik afscheid van den voor mij onbekende, die nog maar 3 uur moest kuijeren, “want ik bin ook al op Lutten an edrungen” – zei hij en ik zocht de kamer op, die mij tot nachtverblijf zou dienen.

Is de gansche aanleg van de Dedemsvaart grootsch, kan ieder op zijn erf de ellebogen goed bewegen, ook de logementen mogen zich laten zien, zoowel van binnen als van buiten. Mijne bovenkamer in oogenschouw nemende, net en proper gemeubileerd en voorzien van alles wat de reiziger mag wenschen, herinnerde ik mij, hoe ik, een 25 jaren geleden, te Amsterdam in een mij sterk gerecommandeerd (aanbevolen) logement binnentrad en aan een bediende, tiré à quatre épingles, heel bescheiden vroeg “hebt gij logies voor mij?” – “Jawel Meneeeeer!” schreeuwde hij, alsof hij tot de brandwacht behoorde en draaide met de servet, die hij eerst over den arm had, als een molenroe die door de vang liep (27).

En ik volgde den jonkman, die een doorschijnend eiwit hoofd met pikzwart haar op een geraamte had zitten, een zefir op een naald, of wat duidelijker, een deserteur uit de snijkamer, klauterde achter hem een trap op met negen kronkelsen daar in een portaaltje, waar een draaitol met overleg op zijn punt kon ronddraaien, opende mijn geleider de deur eener kamer en riep, eene sierlijke buiging makende: “as je blieft, meneeeeer !”.

Ik wierp een vliegende blik in het vertrek en zag een ledikant of een “Holland op zijn smalst”, twee stoelen, een tafeltje, een waschtafeltje, volmaakt geschikt voor eene kinderhuishouding in een Neurenberger speeldoosje en dat alles verlicht door een raam, ’t welk een niet riant gezigt gaf op een dakvenster, dat aan een hengsel bengelde. “Meneeeeer !” – de kamer was niet zoo breed als dat woord op het papier en ik keek den kelner, die zich juist gereed maakte om achter zijn servet te lagchen, eens ernstig in de oogen. Hij begreep mij, wachtte geen vraag af, trok zoo goed als hij dat kon, een beminnelijk gezigt en zeide: “ja, alles is bezet, meneer!”.

Ik maakte van den nood eene deugd, sliep, na eene vermoeijende avond-wandeling door Amstels straten, vrij goed, bereikte zonder ongelukken den beganen grond van de eetzaal, die in volmaakte harmonie was met mijn slaapsalet, nuttigde het ontbijt, dat voor een hospitaal-dieet niet te copieus was en stond een oogenblik later met een opgeruimd gemoed in de wijde, wijde wereld. Welk een onderscheid!

Uit het slaaphol daar, tusschen het staatsiegordijn door, ’t gezigt op half versleten pannen en een knarsend dakvenster – uit de ruime, vrolijke, nette kamer hier, voor ’t oog een uitgestrekt landschap met de blaauwe kruin van den Lemelerberg in’t verschiet… was het wonder dat ik spoedig het eeuwen oude Amsterdam vergat voor de jeugdige schepping dezer eeuw! (28).

Noten

23) Het drukbezochte logement ten Cate  betrof het logement van Warner ten Kate te Balkbrug, thans genummerd Ommerweg 2 (Nanning Garantmarkt). Hij was schoonzoon van de Dedemsvaartse vervener Bonne Berends. Naast het logement-café oefende Ten Kate hier ook een winkel annex bakkerij uit. Door zijn huwelijk verwierf hij later ook veengronden en werd hij ook wel als vervener aangeduid.

24) discours = gesprek. Met het kanaal de Dedemsvaart als ‘provinciale melkkoe’ wordt hier gedoeld op het feit dat de provincie Overijssel als eigenares van dit kanaal (sinds 1845) daarvan dus ook de voordelen, als kanaal- , brug- en sluisgelden, genoot. Veel turfschepen maakten gebruik van het kanaal. In 1879 was de vervening te Dedemsvaart al jaren gedaan. Die van de venen bij Lutten was toen al een aantal jaren over haar hoogtepunt heen. Ook grote delen van de venen in Ambt Hardenberg en Gramsbergen (bedoeld zijn hier de Aner- en Scheerse venen bij De Krim) waren al afgegraven. Laatstgenoemde venen lagen zowel aan het kanaal de Dedemsvaart als aan haar provinciale zijtak, die ook Lutterhoofdwijk werd genoemd. Het laatste traject van de Lutterhoofdwijk, dat tot aan de binnengracht van Coevorden liep, was door de provincie Overijssel aangelegd door Drents grondgebied. Het was dus Overijssels provinciaal eigendom geworden (een Overijssels kanaal door Drenthe !). Overijsssel had, indachtig het feit dat de venen bij De Krim spoedig zouden zijn uitgeveend, haar zinnen ook gezet op de Duitse Bentheimer veengebieden en die van Zuidoost-Drenthe. In 1879 was de provincie Overijsssel ook al begonnen met de verlenging van de Lutterhoofdwijk naar en door Duits grondgebied. Daartoe legde ze, later ook in samenwerking met Duitse overheden, oostelijk van Coevorden het Coevorden-Picardiëkanaal aan. Met Picardije wordt hier het veen ten noorden van Alte Picardie nabij het Bentheimer Neuenhaus-Velthausen bedoeld. Daar ontstond toen de veenkolonie Neu Picardie, dat later Georgsdorf werd genoemd. Maar ook werd er in 1879, na jarenlange tegenwerking door de provincie Drenthe, door de regering ‘groen licht’ gegeven voor een kanaalverbinding tussen Coevorden en Nieuw Amsterdam. Enkele jaren later werd hier het Stieltjeskanaal aangelegd. Deze ging de verbinding vormen tussen de Overijsselse en Drentse wateren. Al eerder was het Almelose kanaal met Coevorden verbonden.

De Glashutte in 1880.

Pogingen van de provincie Drenthe om vanuit Hoogeveen een rechtstreeks kanaal naar Coevorden aan te leggen waren tot dan toe mislukt. Drenthes vrees, dat haar turf via Coevorden langs Overijsselse wateren zou worden afgevoerd, was gerechtvaardigd. Ze kon de uitvoering van de Overijsselse kanaalplannen echter niet tegenhouden. Grote delen van de Zuidoost-Drentse venen zouden later dan ook langs de Dedemsvaart worden afgevoerd. Door al deze nieuwe kanalisatie was de toekomst voor de Dedemsvaart weer voor vele tientallen jaren gewaarborgd. Met de ‘Jan Hendriks’ worden waarschijnlijk de Duitsers bedoeld; raisonneren is redeneren. Harm Boom hoort zijn reisgenoot uit over Dedemsvaart en een borrel wil daarbij nog wel eens helpen.

Voor meer over deze veenkanalisatie zie men mijn: De expansieve verveners aan de Dedemsvaart en de daarmee conflicterende inter-provinciale belangen, in: Overijsselse Historische Bijdragen 1994, p.136-176 en Wereld van Turf, passim.

25. In Dedemvaart werd er in die tijd nog wat verveend in zuidelijker gelegen venen, zoals in en bij de Driehoek. De meeste in Dedemsvaart gevestigde verveners hadden hun activiteiten al vele tientallen jaren naar de Lutter- en Krimse venen verplaatst. Veel veenarbeidersgezinnen waren in die tijd uit Dedemsvaart met de vervening naar Lutten en De Krim mee verhuisd. Maar ook kinderen van de veen-ondernemer zelf waren daarheen gegaan en traden in hun nieuwe woonplaats op als veenopzichter in het bedrijf van hun ouders. Zo waren er zoons van bijvoorbeeld bovengenoemde logementhouder-vervener Warner ten Kate uit Balkbrug naar Lutten verhuisd. Maar ook de Dorgelo’s waren hier voorbeelden van. Vervening was altijd een zaak van lange adem. Het duurde vaak tientallen jaren voordat een stuk veen was afgegraven. Een vervener moest dus vaak lang wachten voordat hij zijn investeringen er weer uit had. Vandaar dat de reisgenoot de vervener er voor lijkt te waarschuwen dat hij niet ‘veur zien tied starft’.

26. De grote verveners van vroeger die landbouwer waren geworden, waarop in deze zinsnede wordt gedoeld, zijn met name gebr. Berends, Van Royen, van Haeringen, E.F. Meijeringh, F. van der Elst en gebr. Minke. Deze grote vervener-boeren noemden zich ook wel landeigenaar dan wel, wat deftiger, oeconoom (landhuishoudkundige). Niet te verwarren met econoom; de term geeft slechts aan dat ze ook over praktische landbouwkennis beschikten.  De meesten van hen investeerden ook in aan de Dedemsvaart opgerichte industrieën. In de sinds 1862 opgerichte ”De aardappelmeelfabriek N.V. Dedemvaart” namen vooral de gebr. Van Royen en de gebr. Berends c.s. deel. (HCO, archief notaris J.H. v. Royen te Zwolle, akte d.d. 27-3-1862;  H. Fabius notaris te gem. Avereest, akte van 25-2-1863, nr 46). In 1879 was de fabriek in handen van de firma Van Weijdom Claterbos & Billroth. De andere fabriek was van de firma Weener, Van Giessel en Meijer en later overgenomen door Van Royen. De glasfabriek was eveneens opgericht door verveners uit de familiekring van E.F. Meijeringh . Later was ze eigendom van A. Berends. Kalkbrander-verveners waren Trip, Zwiers, A. Berends. De firmanten van de steenfabriek Zwiers & Ten Have waren eveneens grote verveners. De touwslagerij was van G. de Ruiter, die later vervener in Vroomshoop werd. De molens waren van resp. Ten Kate, G.H. Varwijk en A. Balkema (annex houtzagerij), Minke (Bergje) en eveneens Minke te Lutten. De zeven scheepswerfeigenaren waren: Holvast, Mittendorf, Mol, Reuvers, Weener, Siegers en Swankhuizen.

De mast- en pompmakerij was van de Amsterdammer Dirk de Roever. De Multipatiorbond (= er wordt veel geleden) stelde zich de drankbestrijding ten doel, wat met alleen al in Dedemsvaart 65 tappers geen geringe opgave zal zijn geweest.

27. Het logement aan de Hoofdvaart werd gedreven door de gebr. Lucas en Albert Steenbergen. Hun vader had daar al vroeg een bakkerij en een logement. Later kwam daar nog een stalhouderij bij. De schoonvader van de beide gebr. Steenbergen was de vervener Hendrik Scholten  (huize ”Tottenham”). In 1879 was Albert al lang overleden en was zijn broer Lucas de hotelier geworden. Deze breidde het pand aanzienlijk uit met ondermeer een ruime gelagkamer. Hij onderhield een diligencedienst op Hoogeveen vv. Boom prijst de ruime door hem te betrekken gemeubileerde bovenkamer, die van alle voor die tijd gebruikelijke gemakken voorzien was. Tiré a quatre épingles betekent: door een ringetje te halen.

28. Hij herinnert zich daarentegen de kamers in Amsterdamse logementen als benepen en klein. Een slaapsalet is een slaapkamer. Vanuit zijn hotelkamer bij Steenbergen heeft hij zowaar uitzicht op de Lemelerberg!

Wim Visscher

error: Inhoud is beveiligd! ©HVAvereest