Ga naar de inhoud

Reisherinneringen Harm Boom (10).

Een gelukkig gesternte wenkte mij, voor ik oostwaarts zou gaan om even het hotel Steenbergen op te zoeken, want op den weg derwaarts verraste mij de heer Meesters, notaris te Avereest, met de propositie om met hem een wandelrit langs de vaart te doen. Hoewel mij, Gode zij gedankt, altijd een reistoestel ten dienste staat, waarbij zelfs een wandelstok nog overcompleet is, nam ik dat vriendelijk aanbod niet alleen erkentelijk, maar zelfs gretig aan, omdat in de rij mijner gedachten voor dien dag zich ook nog eene avondwandeling bevond. Niet als andere reizigers, is voor mij het reisplan des morgens gemaakt, een onveranderlijk voorschrift. Ik ben, goedsmoeds, een kind der omstandigheden en als ik, aan ’t ontbijt, in gedachten des avonds meer noordwaarts was afgezakt, zat ik, als de zon zich geabsenteerd had, dikwerf een uur of wat meer zuidwaarts heel gelukkig onder het dak van bekenden of geheel vreemden te spreken of te schrijven. Overal ben ik te huis, omdat overal wat te zien en te leeren is, dat mij tot nu toe nog onbekend bleef.

Hotel Steenbergen aan de Hoofdvaart, omstreeks 1895.

Na in het logement een kleine versnapering te hebben gebruikt, stapten wij in het rijtuig en de togt begon. Zijn er plaatsen in de wereld, waar men er studie van moet maken om langzaam te gaan, teneinde niet in een omzien er geheel buiten te wezen, waar men met één oog, half open, altijd eene poort of zoo iets als ’t ware met den neus aanstoot – aan de Dedemsvaart kan men rijden, zonder vrees dat de viervoet ons dadelijk op vreemd territoir brengt (43).

De Dedemsvaart”, schreef mr. B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis in zijn “Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en statistiek”, een werk dat voor de ontwikkelings-geschiedenis van Nederland kostelijke gegevens aanbiedt,

is nog in hare eerste wording (1844) en zij is te merkwaardiger, omdat zij volgens een vast plan is aangelegd en bestemd schijnt, om met hare zijdwijken een net van kleine binnenlandsche vaarten over een wijd, woest turfveld uit te spreiden, groot genoeg van omvang en alleszins geschikt om eene bevolking te doen ontstaan tot het dubbele van die van Overijssel en Drenthe.” (44).

Ja, de Dedemsvaart was, toen baron Sloet tot Oldhuis dat profetisch woord schreef, nog in volle worsteling, maar wat is er sedert dien tijd, in 35 jaren, geschied!

Dat mogt ik op dit oogenblik aanschouwen en ik had wel gewenscht, dat de man, die in zijne studeerkamer zijne gedachten naar Oost en West, naar Zuid en Noord uitzond, naast ons gezeten, zich ook met ons had mogen verlustigen in het uitgestrekte bloeiende landschap.

Welk een tal van kloeke gebouwen, die getuigen van kunst en smaak, lagen daar op meer of minderen afstand langs de boorden van kanalen en hoofdwijken en welke heerlijke akkers en weiderijen deden ons zien, hoeveel eeuwen hier schatten sluimerden onder een aarden kleed, dat ook zelf zooveel waarde had, maar achteloos werd aangezien of den man niet vond, die de hand er naar durfde uitsteken.

Huize “Moerheim” aan de Moerheimstraat.

“Behoort de Hemel aan de Goden, de aarde is aan het geslacht der stervelingen gegeven en wat open en ledig ligt, is goed voor allen”. dat mannelijk woord werd eens gesproken en de Germaan sloeg den fieren blik ten Hemel en bezwoer de zon en de sterren en zeide: “Hebt gij er dan behagen in, neer te zien op een ledigen bodem. Dan zoudt gij beter doen om er de zee over heen te jagen, ten spijt van de overweldigers die daar leven en niet werken” (45).

Hier zijn er gekomen die werkten en nog niet rusten – die, wat voor groote offers en met onbeschrijfelijke krachtsinspanning is buit gemaakt, in eere houden en veredelen – die, als het werk der vaderen door hunne zorgen verbeterd, geen arbeid genoeg meer aanbiedt, verder opgaan, over de grenzen van Overijssel en zelfs in Drenthe den woesten bodem cijnsbaar maken aan hun wil. Ik gevoelde grooten lust om de namen der mannen die hier op den vruchtbaren, als ’t ware uit de diepte opgehaalden grond, zich tot heeren van de Dedemsvaart hebben gemaakt, te noemen, ook, opdat het jongere geslacht op hen zie en leere wat door ondernemingsgeest moge worden opgewekt, maar ik vrees bij zulk eene revue over personen dezen en genen te vergeten en zoo den schijn op mij te laten van partijdigheid. Daarom waag ik er mij niet aan, om door die namen mijne Dedemsvaartsche Reisherinneringen te illustreeren. Maar toch, het moet mij van hart, ten aanzien van het herscheppingswerk van den woesten bodem heeft Overijssel meer energie getoond dan Drenthe (46). Gelukkig echter dat in onzen tijd boven de onafzienbare vlakten van het Oostelijk Drenthe een licht is opgegaan, ’t welk eene betere toekomst profeteert en met stil genoegen herdacht ik, wat ik in 1868, na een reisje van Assen naar Emmen, aan het papier toevertrouwde.

“Nog eens – zoo schreef ik toen – rigtte ik het oog op Noord-Barge, vroeger een plekje, als ’t ware buiten de schepping gelegen, welks bestaan de Hollandsche jongen, zonder blikken of bloozen, negeerde, maar dat van ’t oogenblik af dat Emmen , dat watervrees had, een handelsgehucht, eene stapelplaats is geworden, altijd in Drentschen zin natuurlijk, waar men doet in hout en spiritualia, in wol en manufacturen, een depot van steenen voor rivierdijken en zeeweringen en toen wierp ik mijne blik op Emmen, ’t welk zich daar zoo rustig had neergevlijd in den goeden gloed der ondergaande zon.

En nog eens het hoofd omwendende naar den breeden veengordel, die zich in ’t verschiet als het ware oprolde en langzaam inkromp, riep ik het vaarwel toe aan de Veenbruid, om wie een dans wordt uitgevoerd, die menigeen te vermoeijend viel en krachteloos maakte, op wie de verstandigsten en ondernemendsten onder de menschenkinderen sedert jaren het oog vestigden en dat sloten zonder Haar te mogen zien in al den luister, waarmede zij eens in ’t Oosten van het @oude landschap@ zal optreden.

Zult gij – vroeg ik aan mij zelven – ’t nog beleven, dat daar het hart van Drenthe slaat, als kanalen zich er kruisen, ’t geraas van stoomwerktuigen over die nu sluimerende vlakte wordt vernomen en hooge, zwarte schoorsteenen van verschillende fabrieken als spookachtige gestalten zich ten hemel verheffen!

Zult ge nog eens aanschouwen, hoe in die nu zoo doodsche landstreek fabrieken worden gezien, die bij den gloed van het gaslicht wonderen van industrie aanbieden en de schaapherder, zijne schop voor den vuurpook verruild hebbende, als een echte zoon van Vulkaan, het veen, waarop hij jarenlang rondslenterde, tot eene levende kracht maakt en voortbrengselen helpt scheppen, die eene hoofdrol spelen op de wereldmarkt!

Zult ge – maar de klok van het Emmer torentje….”.  (47).

Hier werd ik uit mijne Drentsche mijmeringen van 1868 gewekt door de opmerking van de heer Meesters, dat wij ons tegenover de boom- en bloemkweekerij van den heer Jongkindt Coninck bevonden. Had hij kunnen vermoeden, dat de Dedemsvaart, zooals zij is, mij Drenthe voortooverde, zooals het worden zal, misschien had hij die dweeperij nog eenige oogenblikken gerespecteerd, maar ik was blij wakker gemaakt te zijn, ook omdat ik daardoor een open oog kon hebben voor de lustplaats, aangelegd door een man, wiens kunde en smaak de liefste en edelste kinderen de natuur zóó kweekt en verzorgt, dat zij heinde en verre, zelfs buiten de grenzen van ons Land, worden ontvangen met liefde en bewondering.

Huize “Tottenham”.

Had ik het mij zelven en ook anderen beloofd, dat ik hier nog eens hoopte terug te keeren om alles beter te zien en te waardeeren. Ik herhaalde nu die belofte, ook om, mogt het zijn, onder ’t geleide van den heer Jongkindt Coninck zelven, in dezen tuin van Flora, te midden van die fijne heesters en varens, eens rond te wandelen en te genieten (48).

“Daar doolde in ’t begin dezer eeuw (ik leen hier de schilderachtige pen van baron Sloet tot Oldhuis)  een jongeling met het jagtroer in de hand in deze verwilderde oorden een zware mist, zooals die uit moerassen opstijgt, bragt hem al verder en verder van de boekweitlanden langs den zoom der veenen waar zich het veldhoen zoo gaarne ophoudt, en ten laatste, het spoor geheel en al bijster, zet hij zich vermoeid onder drie berkenboomen neder, het eenig boomgewas, dat uren wijd in den omtrek was te vinden. Daar rijst de maan op en de mist verdwijnt! Toen rees er eene gedachte in de ziel van den moedigen jonkman, een groote scheppende gedachte, die den toestand van dezen bodem nog in volgende eeuwen aan zijn naam zou verbinden en, zijne blikken ten hemel rigtende, vroeg hij ook, even als de Germaan, waarvan wij zoo even spraken, hebt gij, lichten des hemels, behagen op deze woeste vlakten neder te zien? Moet hier de kracht der menschen terugdeinzen voor den worstelstrijd met de natuur?”

In het antwoord, dat Van Dedem aan zich zelven op die vraag gaf, lag het levenwekkend begin van deze grootsche schepping, en ziet, de eeuw is nog niet voorbijgegaan of hier aanschouwt men  een lusthof en waar vroeger alleen het bloeiende erica over d’oneffende vlakte golfde, weidt nu den blik over een veld van witte en paarsche en roode crocussen en zal weldra het oog zich verlustigen in de schitterende kleurenmengeling van prachtige tulpen.

Op onzen terugweg vertoonde zich elk oogenblik eene landelijke woning in sierlijken, sommigen zelfs in grootschen trant gebouwd en omgeven van een aanleg, die bewees dat kunst en smaak daarvoor den vorm gekozen en de lijnen getrokken hadden en zoo kwamen wij, na een genoegelijken rit, weer voor het hotel Steenbergen aan, waar ik afscheid nam van hem, die mijn kort verblijf aan de Dedemsvaart zoo had veraangenaamd.

Nog eenige oogenblikken zou ik hier vertoeven en die wilde ik gebruiken om de gedachten, die ik over de Dedemsvaart nog op ’t papier had aan te brengen, op te roepen en ze dan in mijn geheugen, dat mij nog zoo trouw blijft, weg te leggen (49).

Noten

43. Mr. Johannes Hendricus Egbertus Meesters (1835-1898) was afkomstig uit Steenwijk, waar zijn vader een houthandel had. Hij trouwde te Dedemsvaart met Anna W. Plomp. Zij was een dochter van de Dedemsvaartse vervener Bartholomeus Plomp. Meesters werd in 1864 benoemd tot notaris te Dedemsvaart. Hij oefende daarnaast tevens jarenlang een advocatenpraktijk uit. De combinatie van de beroepen van advocaat en notaris was in die tijd heel gebruikelijk. Naast de rechtspraktijk en het notariaat exploiteerde hij later ook een veenderij te De Krim. Hij deed dit in firmaverband met zijn zwagers Bernardus Plomp jr. en Roelof ten Kate Wzn. alsmede Bonne Berends Bzn. Hoe notaris Meesters de journalist Harm Boom kende is mij niet bekend. Opmerkelijk is wel, dat notaris Meesters in 1890 een eigen krant ging uitgeven. Dit was het “Nieuws- en Advertentieblad voor Emmen en omstreken”. Hij stichtte te Emmen tevens een drukkerij. Deze werd gedreven door zijn zoon Jan Meesters, terwijl hijzelf tevens als hoofdredacteur ging optreden. Een aantal jaren later werd deze krant, toen de “Emmer Courant” geheten, overgenomen door zijn neef Warner ten Kate, die deze meer dan 50 jaar zou leiden. Na meer dan een eeuw te hebben bestaan, ging deze krant fuseren met de “Drentse Courant”. Dit was dezelfde krant waarvan Harm Boom, in de tijd dat hij Dedemsvaart bezocht, eindredacteur was.

44. Het betreft hier een citaat uit het artikel van de Zwolse rechter mr. B.W.A.E baron Sloet tot Oldhuis, “De Dedemsvaart” in “Sloets Tijdschrift”, 1843/44, deel 2, 1ste stuk op pag. 108. Sloets hierop gebaseerde toekomstverwachting bleek niet levensvatbaar. Weliswaar was er in de 19e eeuw een fijnmazig kanalenstelsel in o.a. het veengedeelte van de voormalige gemeente Avereest ontstaan, maar de overige voorwaarden voor een bevolkingsexplosie in een orde van grootte zoals Sloet dat mogelijk achtte, werden evenwel niet vervuld. Niettemin was er wel sprake van een bevolkingstoename van betekenis geweest. Dit laatste mede als gevolg van de aanleg van een voor die tijd modern kanaal als de Dedemsvaart. Lange tijd zou de gemeente Avereest meer inwoners tellen dan steden als bijvoorbeeld Almelo.

45. Tijdens zijn tocht met het koetsje van notaris Meesters vanaf hotel Steenbergen langs het kanaal de Dedemsvaart, zag Boom onder meer tal van “kloeke gebouwen, die getuigen van kunst en smaak”. Wij komen hier nog op terug in noot 49. De alinea aan het slot van deze tekst is een in het Nederlands vertaald fragment uit het 13e boek van de “Annales” van de Romeinse geschiedsschrijver Tacitus (ca. 100 na Chr.). Het betreft hier de zogenaamde “vloek van Bojacal”. Dit was een gevolg van het feit, dat de Romeinse veldheer Avitus het de Germaanse hoofdman Bojacal verbood de venen door Germaanse stammen te laten ontginnen en bevolken. Er wordt wel aangenomen, dat het hier de in het Noordoosten van Nederland gelegen venen zou betreffen.

46. Zoals hierboven in noot 43 gemeld, was notaris Meesters een schoonzoon van een grote Dedemsvaartse vervener. Ook vanwege zijn beroep kende hij de de Dedemsvaartse verveners goed. Hij zal Harm Boom zeker hebben verteld van de grote expansiekracht die hier deze verveners zo kenmerkten. Met name gold het hier de kanalisatiewerken en veeninvesteringen van deze verveners tot ver in de provincie Drenthe. (Overigens omstreeks die tijd ook in het daaraan grenzend Duitse veengebied). Bij de Dedemsvaartse verveners, die door middel van aankopen van grote complexen veen toen al ver in Drenthe doorgedrongen waren, ging het om de navolgende: De combinaties Zwiers en Ten Have (Nieuweroord bij Hoogeveen) en Krikke en Visscher (onder Zuidbarge bij Emmen), alsmede de gebr. Berends en Minke, eveneens in de gemeente Emmen. Voor een overzicht van deze activiteiten zie men mijn in de Overijsselse Historische Bijdragen over 1994 op de pag. 137-177 verschenen bijdrage over de expansieve verveners aan de Dedemsvaart en de daarmee conflicterende interprovinciale belangen. Anders dan in Overijssel, waren de ontginningswerken in Drenthe, wegens geldgebrek, veelal het resultaat van buiten die provincie afkomstig kapitaal.

47. Overijssel was volgens Boom bij de ontginning van woeste gronden voorlijker geweest dan Drenthe. Kennelijk vergeleek Boom de door hem gesignaleerde voorspoedige ontwikkeling aan de Dedemsvaart met die van het Zuidoost-Drentse veengebied. Maar volgens hem begonnen daar nu de tijden ook te veranderen. Het hier weergegeven uitvoerige citaat is een letterlijke weergave van een fragment uit Booms artikel ‘Assen-Emmen’, zoals dat verscheen in de Nieuwe Drentsche Volksalmanak van 1868.

48. A.M.C. Jongkindt Coninck was afkomstig uit Aarlanderveen (ZH). Zijn broer C.J.M. Jongkindt Coninck was sinds 1858 directeur van de “Maatschappij van Weldadigheid” te Frederiksoord. In dat jaar was de inrichting “De Ommerschans” door het Rijk overgenomen en Frederiksoord ging als zelfstandige instelling verder. Directeur Jongkindt Coninck was later de eerste directeur van de (voorloper van de) Landbouwhogeschool te Wageningen. In 1877 kocht A.M.C Jongkindt Coninck van de erven van de in dat jaar overleden vervener Hendrik Scholten een woning in de bocht van de Dedemsvaart bij het “Colenbrandersbos”. Hij begon daar een heester- en bloemenkwekerij. Hij was een zwager van de vervener en grondeigenaar Paulus van der Elst, die op huize @Vredehoef@ woonde. Jongkindt Coninck was gehuwd met de uit het Engelse Tottenham afkomstige Margaret Ware. Aanvankelijk werd de vennootschap door hem samen met zijn oomzegger A.M.C. van der Elst (zoon van Paulus van der Elst) uitgeoefend. Huis en kwekerij droegen de naam ‘Tottenham’. Later werd de kwekerij alleen door de medefirmant Van der Elst voortgezet. Al in 1879 was de kwekerij vermaard in binnen- en buitenland, zoals uit het relaas van Harm Boom blijkt.

Huize “Rollecate”aan het kanaal De Dedemsvaart te Nieuwleusen.

49. Deze passage van de tekst is gevuld met bespiegelingen over de toen al vele jaren overleden Willem Jan Baron van Dedem, de stichter van de Dedemsvaart. De tekst is letterlijk overgenomen uit het hierboven meergemelde artikel van Sloet over de Dedemsvaart (pag. 315 en 316). Of Van Dedem tijdens het beschreven jachttafereel uit zijn jeugd zich inderdaad ter hoogte, waar later de kwekerij “Tottenham” zou zijn, heeft opgehouden, is niet zeker. Het centrum van de jacht speelde zich in die tijd, sedert lang, af rond Van Dedems buitengoed “Jagtlust” te Nieuwleusen. Deze oude (buiten)plaats, afkomstig van de Van Isselmudens, lag op het slag waar later in 1820 aan de Dedemsvaart huize “Rollecate” zou worden gebouwd. Een weg, de Jagtlusterallee, verbond het huis “Rollecate” met de oude buitenplaats ‘Jagtlust’ en verder via de Dedemsweg bijna met de havezate van de Van Dedems, huize ‘Den Berg’ te Dalfsen. Later, na zijn huwelijk met Judith van Marle, zou Van Dedem ook uitgebreide bezittingen in de gemeente Avereest en bij Lutten verwerven. Overigens ging het bij deze laatste om voornamelijk veengronden, die slechts in hardbevroren toestand voor de jacht toegankelijk waren. Zie meer uitgebreid over de Van Dedems en hun buitenplaats “Jagtlust” mijn boek “Heeren van de Ligtmis, Geschiedenis van de Leusener Compagnie, het begin van Nieuwleusen en het Oosterveen”, Gouda, 2004, pag. 209 e.v.en pag. 275 e.v.  Aan het slot van deze aflevering toont Boom zich nogmaals verrukt over de vele fraaie woningen, die hij onderweg aan de Dedemsvaart tegenkwam. Had hij het eerder, zie noot 45 hierboven, over ‘kloeke gebouwen, die getuigen van kunst en smaak’, nu doet hij er nog een schepje boven op:”‘in sierlijken, sommigen zelfs in grootschen trant gebouwd en omgeven van een aanleg die bewees dat kunst en smaak daarvoor den vorm gekozen hadden”. Dat er mooie huizen in Dedemsvaart stonden had meer dan dertig jaar daarvoor reeds baron Sloet bemerkt. Hij zag, blijkens zijn reeds in 1843 in zijn meergenoemd tijdschrift verschenen artikel over de Dedemsvaart op pag. 331, “in het dorp Dedemsvaart roode daken zich verheffen, de schoonste huizen behooren de veenbazen, die de aristocratie dezer kolonie uitmaken”. Dit betekent dat het gebied van Dedemsvaart reeds meer dan anderhalve eeuw wordt gekenmerkt door fraaie huizen. Merkwaardig genoeg wordt door de Drentse historicus dr. M. Gerding in zijn in 2002 verschenen plaatjesboek “Over de Reest, de gebouwde cultuur in het Reestdal” op onder meer pag. 23 dit alles op de kop gezet. Volgens hem zou op de afgeveende gronden in Dedemsvaart, vanwege een mesttekort, er voor het grootste deel van de 19e eeuw slechts sprake zijn geweest van enige verspreide bewoning van veen- en landarbeiders. Hij maakt het hierbij zelfs zo bont door te stellen dat de Dedemsvaartse kant van de Reest zich voor een belangrijk deel nog steeds (!w.v.) toont als een wat minder welvarende pionierssamenleving, zoals die veel vaker voorkomt in voormalige veengebieden. Sloet en Boom waren ooggetuigen die zelf (resp. in 1843 en 1879) in Dedemsvaart hebben rondgelopen. Ze hebben alles wat ze zagen, als “true interpreters”, waarheidsgetrouw weergegeven in hun geschriften. Dat hedendaagse bureau-theoretici helaas kennelijke en aperte onjuistheden menen te moeten debiteren, doet hieraan in het geheel niets af.

Wim Visscher

error: Inhoud is beveiligd! ©HVAvereest