Ga naar de inhoud

Reisherinneringen van Harm Boom (2)

Van het landgoed “Rollecate” naar …. ja, ik zal zien waar ik plaats vind in eene of andere karavaneera en terwijl ik derwaarts trek en niet veel merkwaardigs zie, zal ik mijne lezers het een en ander over de “wording” van de Dedemsvaart mededeelen. De geschiedenis van de Dedemsvaart is in vele opzigten eene lijdensgeschiedenis – eene worsteling van genie en ondernemingsgeest tegen eigenbelang en bekrompen denkbeelden, van een onuitbluschbaren moed om een levensdoel te bereiken, tegen een verzet, dat door wel berekende oppositie en niet te berekenen omstandigheden telkens nieuwe krachten ontving.

Huize “Rollecate” 1820-1930 te Nieuwleusen-Den Hulst.

Frieslands Oostelijken heidezoom was omtrent het midden der 16de eeuw tot een vruchtbaar veld herschapen. Het vierde gedeelte van Groningens Zuid Oostelijk gedeelte werd vanaf ’t begin der 17de eeuw met kanalen doorsneden – Drenthe voer in het eerste vierde gedeelte van de 17de eeuw reeds turf af uit de Echtensche veenen en uit de Smilder- en Kloosterveenen en terwijl uit de eerste het nu aanzienlijke Hoogeveen ontstond, riepen de laatsten het bloeiende Smilde in ’t leven. Overijssel bleef dood, omdat bij ’t bestuur der provincie voor zulk een herscheppingswerk geen leven was – integendeel, die de hand aan de spade durfde slaan, vond tegenwerking (5).

Dat ondervond een man, die een goed oog, een helder hoofd en moed had: De heer Gerrit Willem van Marle, toen hij in 1791 met een ontwerp optrad, ’t welk de Noord-Oostelijke veenen van Overijssel, naar welke in eeuwen na haar ontstaan geene menschelijke hand zich had uitgestrekt, zou aantasten en wegvoeren en den moederbodem weer te voorschijn brengen en vruchtbaar maken zou. Van Marle met zijnen familie, eigenaar van eene groote uitgestrektheid dier veenen, een doode schat, ontwierp een herscheppingsplan en sloot een contract met Hasselt betreffende de vaart door die stad, maar verder kon hij het niet brengen. De steden Zwolle, Deventer en Kampen, de zusters die steeds met elkander in innigen twist leefden, maar tegenover een vierde ook altijd in gesloten gelid optrokken, versperden den heer van Marle den weg. Zwolle schreeuwde: “een waterweg, zoals de heer van Marle maken wil, bederft onzen transitohandel op Duitschland!” (6).

Van Marle werd vleugellam en stierf in 1799 en de hoop van zoo velen, dat zijn plan ten uitvoer zou worden gebragt, was vernietigd.

Maar er zijn ideeën, die niet sterven.

Die van Van Marle waren geërfd door Willem Jan baron van Dedem tot den Berg, gehuwd met de oudste dochter van van Marle, mede-erfgenaam van de veenen des overledenen en tevens bezitter geworden van al de stukken, die betrekking hadden op de projecten van wijlen zijn schoonvader. “Ik ben geroepen om het grootsche hervormingswerk ten uitvoer te brengen!” Dat denkbeeld kwam bij den jongen edelman op en ’t werd de lievelingsgedachte van zijn werkzamen en stouten geest (7).

Men schreef 1803 toen Van Dedem werd aangezocht om het plan van aanleg van een kanaal naar de Avereester veenen weder op te vatten en zoo spoedig mogelijk uit te voeren.
Hij las en herlas de stukken, door van Marle nagelaten, bezocht ten tweedenmale de veenkoloniën in Groningen, Friesland en Drenthe, vertoefde eenigen tijd bij den bekwamen en kundigen veenman L. Grevelink te Annerveen, ontving van dezen, die ook de Smilder vaart mede had aangelegd, licht en raad, begaf zich vervolgens naar de veenkolonie in het Leekstermeer en kwam tot de overtuiging, dat, wilde men met goed gevolg door ’t Noord-Oosten van Overijssel een kanaal aanleggen, dat op veel grotere schaal dan die van het Hoogeveen en de Smilde behoorde te geschieden (8).

Huis van L. Grevylink te Annerveenschekanaal.

Van Dedem wantrouwde echter zijn oordeel, omdat hij zijne kennis te gering achtte, en wat deed hij, om geruster het groote werk te aanvaarden? Hoewel gehuwd en als lid van het Departementale Hof van Justitie te Deventer wonende, nam hij onderwijs in de landmeetkunde bij een zeer kundig man, den heer Baudet. Zoo behoorlijk toegerust, onderzocht van Dedem welke rigting het kanaal in kwestie zou moeten hebben en vond de kortste en voordeeligste van Hasselt langs de zoogenaamde Beentjes, benoorden den Ommerschans naar de veenen van Avereest (9).

Maar ziet! – op ’t zelfde oogenblik dat van Dedem’s plan bekend was geworden, stak ook de oppositie daartegen het hoofd op. “Te Zwolle – riep men – moet het kanaal beginnen, opdat de handel een beteren weg kieze dan de gebrekkige Vecht aanbiedt!”. Van Dedem bleef echter bij zijn plan, hoewel hij dat minder hardnekkig zou hebben vastgehouden, als hij had kunnen berekenen, dat eene Willemsvaart de communicatie zou worden tusschen Zwolle en den IJssel. Maar ook bij die voorwetenschap zou hij toch aan den weg over Hasselt de voorkeur hebben gegeven.

Onder Fransch beheer hadden wij geene onteigeningswet en van Dedem moest voor het graven van zijn kanaal, van elk der aangelanden toestemming hebben en den benoodigden grond koopen. Daardoor had hij met honderden particulieren te doen, van welke de een dit belang, de andere dat bezwaar had of voorgaf te hebben en vooral ten Noorden van Nieuwleusen stuitte hij bij velen op groote moeilijkheden. Hij moest een anderen weg zoeken en vond hulp bij de IJhorsters, die, te Hoogeveen school gegaan, ’t belang van een kanaal naar hunne gronden wisten te waarderen en dientengevolge hunne gronden voor niets aanboden. Vooral vond hij, ten aanzien van die rigting, ondersteuning bij den toenmaligen Schout van Staphorst en Rouveen, den heer L. Oortwijn.

Ook Z.M. Koning Lodewijk Napoleon gaf hem toestemming, om een stukje Domeingrond, voor het Huizingerveld gelegen, door te graven. De Nieuwleusers werden ondertusschen wijzer en handelbaarder, kwamen ook met gratis aangeboden gronden en verzochten van Dedem dringend, om zijn plan, zooals het eerst gevormd was, te volgen. Hij voldeed hieraan, maar waarborgde de IJhorsters de gelegenheid, om door eene wijk op het kanaal te kunnen komen.

Eindelijk – eindelijk verkreeg van Dedem de toestemming van allen voor het groote werk en tevens de verzekering van Hasselt, dat het aan vroegere contracten getrouw zou blijven.
Om nu een aanvang te maken met den arbeid had de ondernemer niets anders van het Gouvernement te vragen, dan het regt om door eigen gronden te mogen graven.
Nadat de passage over publieke wegen, door de doorgraving gestremd, door bruggen was hersteld, verstoorde waterleidingen weder in orde waren gebracht, schreef men 1805, en gaf van Dedem te Deventer aan den Raadspensionaris Schimmelpenninck eigenhandig een copie van het rekwest, ’t welk hij bij de Hoog Mogende vertegenwoordigers van de Bataafsche Gemeenebest had ingediend en waarbij hij en de kinderen, erfgenamen van wijlen den heer B. van Marle en deszelfs ehevrouwe H.E. van Marle, geboren Golts, concessie vroegen voor het graven van een kanaal (10).

Beentjesgraven. De voormalige turfvaart is nu een afwateringskanaal.

Niet lang daarna begaf van Dedem zich naar ’s Gravenhage, teneinde te onderzoeken hoe men over de groote zaak dacht, maar hier ontdekte hij al spoedig, dat men hem tegenwerkte en het Departementaal Bestuur van Overijssel zelf, per adres, concessie had gevraagd voor de aanleg van een kanaal van Zwolle naar den Hardenbergh. Dat kanaal zou voor den handel de plaats innemen van de Vecht. Zoo werd van Dedem’s plan verijdeld!

Koning Lodewijk Napoleon

Was het een wonder, dat het geloof, dat hij ooit zijn doel zou bereiken, hem bijna begaf? Toch deed hij van tijd tot tijd pogingen om het plan voort te zetten, totdat Lodewijk Napoleon Koning van Holland werd en toen deze Vorst in 1809 eene reis deed door Overijssel, Drenthe, Groningen en Friesland, scheen het oogenblik gunstig om een stap verder te komen. Maar wat van Dedem den Koning wilde zeggen en vragen, moest een geheim blijven, want anders wierp de vijand weer onkruid door de tarwe. “Wilt gij, als de Koning te Zwolle komt, niet vergunning vragen voor den aanleg van uw kanaal?” vroeg men belangstellend. Belangstellend, ja, maar met het doel om het plan te leren kennen en het dan tegen te werken. Van Dedem viel niet in den strik hem gespannen, kwam te Zwolle ter audiëntie, maar sprak tegen den Koning geen woord over het ontworpen kanaal. Er werd goed geluisterd – zonder effect.

Ook in Deventer had van Dedem als lid van het Departementale Hof van Justitie, weder gelegenheid den Koning te spreken, maar liet zich geen enkel woord over zijn plan ontvallen. Toen echter een dag later de Koning audiëntie verleende aan eenige heeren, waaronder ook de heer van Dedem zich bevond, gaf deze hem een rekwest en eene memorie over, in welke hij zijn plan, om op eigen kosten een kanaal aan te leggen, ter ontginning van een aantal bunders veen en heidegronden omschreven en daarbij de opmerking gevoegd had, dat de ontginning der aangewezen gronden van geen minder belang was dan die van de koloniën, die Z.M. in Drenthe en Groningen zou kunnen bezigtigen. De Koning nam die stukken gunstig aan en vervolgde zijne reis van Deventer op Coevorden enz.

Hasselt

Was er niemand die iets van van Dedem’s grootsche plan wist? Ja één en wel de heer mr. Z. Tijl, advocaat en secretaris der gemeente Hasselt en met innige dankbaarheid erkende van Dedem altijd, dat hij aan dien goedhartigen en voor ’t belang van Hasselt ijverenden man, om der zake wille, veel verpligt was. Van Dedem zond den heer Tijl vier aanspraken en achtte dat geraden, omdat hij niet wist waar deze den Koning op zijne terugreis naar Holland zou kunnen spreken: te Hasselt, te Vollenhove, te Genemuiden of welligt te Kampen. Z.M. reisde over Hasselt en hier liep dus één dier aanspraken van stapel. De heer Tijl stelde Z.M. vier vragen en wel deze:

1. aan Hasselt toe te staan het bouwen van twee keerdeuren voor de stadsbinnen-
    grachten tegen de hooge vloeden;
2. het herstel van den Venenweg;
3. het bouwen eener kerk voor de R.-Catholieken;
4. vergunning te geven aan baron van Dedem tot het graven van een kanaal
   naar de Veenen door de stad Hasselt, indien namelijk baron van Dedem nog
   voornemens mogt zijn dat werk, voor het algemeen en voor de stad Hasselt
   in het bijzonder zo nuttig, te ondernemen – een werk, dat eene opkomst voor
   de stad zou kunnen zijn.

Dat het plan bestond om de onderneming tegen te werken, bleek ook uit een schrijven van den kwartier-Drost, den heer van IJsselmulden tot Paaslo aan den heer Tijl, in ’t welk deze werd verzocht op te geven welke voorstellen hij aan Z.M. dacht te doen (11).

De heer Tijl gaf aan deze officiële aanschrijving geen gevolg, terwijl de heer van Dedem volmagt gaf om de schuld van die nalatigheid op hem te werpen, als de kwartier-Drost den heer Tijl daarover eene berisping mogt toedienen. Dit stilzwijgen is voor de groote zaak van ’t grootste belang geweest. Z.M., den heer Tijl welwillend aanhoorende, liet zich op de kaart den loop van het kanaal in kwestie aanwijzen en ook dat, waarvoor door Zwolle concessie was aangevraagd.

“Waartoe, riep Z.M., die driehoek – dat kanaal is niets waard.” En toen, op het kanaal van baron van Dedem wijzende, zeide hij: “Dat is de kortste weg – herhaal nog eens wat gij vraagt!” De heer Tijl deed dat onmiddellijk en ontving ten antwoord: “al wat gij vraagt is u toegestaan”. Allen, bij deze audiëntie tegenwoordig, waren blijkbaar aangenaam verrast of ontstemd, maar de zaak was in orde. In de maand Maart 1809 werd de concessie voor het werk verleend. Op 9 Juli van dat jaar werd de eerste schop bij Hasselt in den grond gestoken en in 1811 was het kanaal bevaarbaar tot aan het Oosterhuizerveld – vijf uur gaans van Hasselt! (12).

Noten

5. De havezathe Rollecate te Vollenhove werd in 1820 afgebroken. Van materialen van de genoemde havezathe is toen in 1820, door Baron van Dedem, aan het naar hem genoemde kanaal, de Dedemsvaart, een fraai buitenhuis gebouwd: huize “Rollecate”. Boom ziet hier over het hoofd dat er al lang voor de activiteiten van Van Marle c.s. reeds van veenkanalisatie in het Overijssels hoogveen sprake was. Genoemd kan hier onder meer worden vanaf 1630 de Leusener Compagnie van de families van den Clooster en Van Haersolte in het gebied van Nieuwleusen. Deze was de aanlegger van de turfvaart, de Beentjesgraven, van Hasselt naar Avereest met een zijtak naar Nieuwleusen. Met “karavaneera ” wordt hier een reiskoets, door Boom later ook als “reistoestel ” aangeduid.
6. Mr. Gerrit Willem van Marle stamde uit een Zwols regentengeslacht. Hij was een zoon van de Zwolse burgemeester Berend van Marle, die was gehuwd met Helena Eva Golts. Zij kochten omstreeks 1780 veel woeste gronden aan bij Nieuwleusen, Avereest en Lutten. De stad Zwolle vreesde dat door de aanleg van de vaart, vanaf Hasselt door de venen naar de rivier de Vecht, de via Amsterdam en de Zuiderzee aan te voeren goederen naar Duitsland dan langs dit nieuwe kanaal zouden gaan lopen. Hierdoor zou Zwolle haar inkomsten uit de transito-(doorvoer) handel moeten missen.
Vandaar dat Zwolle met alle middelen een totstandkoming van dit kanaal wilde verhinderen.
7. Mr. Willem Jan baron van Dedem tot den Berg (1776-1851) was een zoon van Godert Willem baron van Dedem tot den Berg en Susanna Eleonora barones de Vos van Steenwijk. Hij woonde in zijn jeugd op de ouderlijke havezathe “Rollecate” te Vollenhove. Later woonde hij ook te Dalfsen. Ten tijde van het overlijden van zijn schoonvader Van Marle woonde hij met zijn vrouw Judith van Marle in Deventer, waar hij rechter was.
8. Van Dedem bezocht rond 1893 het huis “Ter Heijl” te Roden, waar zijn aangetrouwde achterneef Willem de Lille woonde, die bij het Leekstermeer een grote vervening had. Daarna bezocht hij te Annerveen de veenman L. Grevylink, die daar de leiding had over de Annerveense Heren Compagnie. Van Dedem kende Grevylink, omdat deze eerder in een grensgeschil tussen Hoogeveen en Lutten als bemiddelaar en cartograaf was opgetreden. Deze Grevylink was ook betrokken geweest bij de aanleg van de Smildervaart. In Friesland zal Van Dedem de Friese vervenersfamilie Van Heloma te Heerenveen hebben bezocht in verband met haar toenmalige grootscheepse verveningen op de grens van Drenthe met Friesland (Vleddervenen). Later zou de aanleg van Annerveen model staan voor die van Dedemsvaart.
9. De door Boom hier genoemde “Beentjes ” betreft de hierboven in noot 5 genoemde Beentjesgraven. Sinds omstreeks 1680 was de vaart in verval geraakt en rond 1800 diende het nog slechts als afwateringskanaal.
10. In de hoop dat Van Dedem af zou zien van zijn plan, dan wel door machinatietechnieken de aanleg te vertragen, vroeg de stad Zwolle zelf aan de Hoge Overheid te Den Haag om vergunning een kanaal van Zwolle naar Hardenberg aan te leggen. Achteraf zou blijken dat Zwolle nimmer serieus had overwogen een dergelijk kanaal aan te leggen. De Raadpensionaris Schimmelpenninck uit Deventer was de latere staatsman graaf Rutger Schimmelpenninck, die tot het zgn. “Driemanschap ” behoorde.
11. Deze drost (van het land van Vollenhove) was Jan Anthony Zwier, baron van Isselmuden tot Paaslo, die berucht was vanwege zijn gestrengheid en ongenaakbaarheid.
12. Met deze driehoek werd bedoeld de hoek die het kanaal van Zwolle naar Hardenberg zou gaan maken. Het door Van Dedem geprojecteerde kanaal liep nagenoeg in een rechte lijn. Vandaar dat de vorst hieraan de voorkeur gaf boven een “zigzag” kanaal.

Wim Visscher

error: Inhoud is beveiligd! ©HVAvereest