Ga naar de inhoud

Griendtsveen en Dedemsvaarts veen.

Inleiding

Al eerder hebben we een artikel gepubliceerd over de betrekkingen tussen Dedemsvaart, Helenaveen en Griendtsveen. Daarbij werd  melding gemaakt van de activiteiten van de Maatschappij Griendtsveen én van Dedemsvaartse verveners in de turfstrooiselfabrikage in Duitsland en Z.O. Drenthe. In dit artikel worden deze activiteiten nader belicht.

Omstreeks 1890 kreeg de drijvende turfstrooiselfabriek van Griendtsveen een vaste plaats in Nieuw Amsterdam, waar Griendtsveen al enkele jaren eerder een vaste fabriek van een combinatie van Haagse ondernemers had aangekocht. Deze fabriek stond daar op een aan de gebr. Berends toebehorende veenderij. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat de bestaande contacten tussen de gebr: Berends en Griendtsveen tot de aankoop van die fabriek heeft geleid. Als veenbaas over die Nieuw-Amsterdamse veenderij van Berends fungeerde een zekere Berend Kreuze. Deze was afkomstig uit Dedemsvaart en was een neef van de gebr. Berends. Omdat de Griendtsveen, net als eerder te Dedenisvaart, ook te Nieuw-Amsterdam geen veen bezat, sloot zij leveringscontracten van bolsterturf af met verveners die daar actief waren. Dit waren natuurlijk de gebr. Berends, maar ook de aldaar sinds 1885 gevestigde Dedemsvaartse vervener Jan Visscher Hzn. Volgens de levensschets van diens zoon, opgesteld in 1963, moet Jan Visscher een ondernemend persoon zijn geweest. Hij was in 1843 te Balkbrug geboren en handelde al vroeg in dennen en onderhout, die werden vervoerd op vlotten. Ook had hij bij sluis V een bezembinderij, waar ook boenders werden gemaakt, die naar Gelderland en Holland werden geëxporteerd. Rond 1865 begon hij te vervenen, waartoe hij nabij De Krim veen kocht en een aantal jaren later ook te Vroomshoop.

De komst naar Nieuw-Amsterdam van zowel Griendtsveen en Jan Visscher stond in nauw verband met de totstandkoming in 1885 van een vaarverbinding tussen Coevorden en Nieuw-Amsterdam. Dit was het Stieltjeskanaal, waardoor het uitgestrekte veengebied van Zuidoost Drenthe ook voor Dedemsvaartse verveners werd ontsloten. Bij de aanleg van het traject van dit kanaal door de venen waren Jan Visscher en zijn vroegere schoolvriend, de Dedemsvaartse vervener Roelof ten Kate Wzn. (oomzegger van de gebr. Berends) als aannemer (van grondwerken) opgetreden. Zij vormden daartoe tezamen de firma Ten Kate en Co te Dedemsvaart. In feite was deze firma een voortzetting van de vanouds bekende firma Berends en Zwiers, die zich al enkele tientallen jaren eerder met dit soort werkzaamheden had bezig gehouden. Diezelfde Jan Visscher hield zich in die tijd ook bezig als aannemer met de aanleg van de eerste veenkoloniale straatwegen in Zuidoost-Drenthe. De hiervoor benodigde klinkerstenen werden hem door de Dedemsvaartse steenfabriek van Egbert Zwiers geleverd en per schip langs het Stieltjeskanaal vervoerd. Bij de uitvoering van deze beide grootschalige projecten waren veel werklieden uit Dedemsvaart betrokken, waarvan een gedeelte definitief in Zuidoost-Drenthe bleef wonen. In de hieraan voorafgaande twee decennia was er van vestiging van mensen uit Dedemsvaart in de venen rond Nieuw-Amsterdam nauwelijks sprake geweest. Uit de registers van vertrokken personen uit de gemeente Avereest blijkt dat de grote uitstroom van arbeiders in het tijdvak 1865-1885 hoofdzakelijk richting Vroomshoop was gegaan.

Ook de gebr. Minke legde in 1888 door aankoop van een laagveen veenderij bij Veenoord (Nieuw-Amsterdam) de grondslag voor haar latere belangrijke verveningsactiviteiten in het Zuidoost-Drentse veengebied. De fabricage van turfstrooisel door Griendtsveen te Nieuw-Amsterdam zou voorshands slechts een tiental jaren stand houden. De fabriek werd in de loop van de jaren negentig afgebroken. Later zou ze echter, zoals we zullen zien, op zeer grote schaal haar activiteiten in dit gebied hervatten. Jan Visscher, die zich hier tot een belangrijk vervener had ontwikkeld, overleed in 1892. Zijn weduwe Gerritdina Dorgelo vestigde zich een aantal jaren later weer te Dedemsvaart.

In 1893 fuseerde de Maatschappij N.V. Griendtsveen met een Engels veenbedrijf, waaruit The Griendtsveen Mosslitter Company ontstond. Omdat de export vooral op Engeland was gericht werd het hoofdkantoor in Londen gevestigd. In 1899 kocht deze maatschappij ongeveer 600 hectaren veen in de later zo genoemde Coevorder- en Dalerpeel ten oosten van de gemeentegrens met Hoogeveen. Rond die tijd hadden ook de Dedemsvaartse veenbedrijven, de firma gebr. Minke en de firma erven H. van Haeringen c.v. in dit uitgestrekte gebied honderden hectaren veen gekocht. De aan de firma gebr. Minke gelieerde firma J.G. Minke & Co werd in het begin van deze eeuw tevens toeleverancier van The Griendtsveen Mosslitter Company. Dit grote veenbedrijf, toentertijd de grootste onderneming op het gebied van de fabricage van turfstrooisel in Europa, had inmiddels haar veenbezit in grote omvang uitgebreid door aankoop van enkele duizenden hectaren veen in Zuidoost Drenthe en aangrenzend Duitsland. Het ging hier allereerst om de pacht van een circa 600 Ha groot complex veen enkele kilometers ten zuiden van de Duitse veenkolonie Schoninghsdorf aan de westzijde van het Süd-Nordkanaal. Dit veen maakte deel uit van het grote veenbezit van de Duitse Hauptrnann Schöningh, die deze 600 bunders eerder had verpacht aan een Engelse verveningsfirma, die daar een turfstrooiselfabriek exploiteerde. Die firma had het echter niet kunnen bolwerken, waarna Griendtsveen in de ovemame geïnteresseerd raakte.

Het is opmerkelijk dat in datzelfde jaar 1901 ook twee Dedemsvaartse veenbedrijven uitgestrekte veengronden aan het Süd-Nordkanaal in bezit hadden gekregen. Het betrof hier de firma Berends & Van der Vecht (een kleine 200 Ha), waarvan de vennoten Bonne Berends Bzn en Johannes van der Vecht waren, alsmede de Wilhelmina Veencompagnie (ongeveer 215 Ha). Ook de vennoten van de laatstgenoemde, in 1895 te Dedemsvaart opgerichte firma kwamen allen uit de familie- en relatiekring van de familie Berends. Dit waren: Bonne Berends Azn, de kweker Bonhe Ruijs, notaris Bartholomeus Meesters te Nieuweschans en de al eerder genoemde Roelof ten Kate Wzn. Later trad ook nog Albertus M.C. van der Elst toe. Als directeur trad Ten Kate op, die zich daarom omstreeks 1902 te Nieuw-Amsterdam vestigde. Diens woning stond vlakbij het mede door hem gegraven Stieltjeskanaal, waar de compagnie ook veen bezat. Naast de al genoemde veenderijen bezat de firma ook nog veen in Vriezenveen, Vroomshoop, Klazinaveen en ook elders in Duitsland. In totaal moet het bezit meer dan 500 Ha hebben bedragen. Anders dan bij de eerder genoemde firma Berends & Van der Vecht, lag het accent niet op de produktie van turfstrooisel.

De Bethlehemkapelle in Johannaveen. (Foto: Dennis Wubs)

Dat dit bij Berends & Van der Vecht anders lag, kwam omdat Bonne Berends Bzn. al sinds 1896 achter zijn villa Arriërend een turfstrooiselfabriek in bedrijf had, waarvoor ook de bolsterturf uit de Duitse veenderij zou worden verwerkt. Het door Berends & Van der Vecht gekochte complex veen aan het Süd-Nordkanaal werd officieel Johannaveen genoemd. Die naam was ontleend aan de voornaam van vrouwe Johanna Geziena Femma Wicherlink, de in 1894 overleden eerste echtgenote van Berends. De beide nieuwe eigenaren waren van plan hier een nieuwe veenkolonie te stichten. Ze bouwden hier een vijftal “Familiënwohnungen” en een grote barak, die aan enkele tientallen seizoenarbeiders plaats bood. In 1906 schonken ze een stuk afgeveende grond aan de evangelisch reformierte Kapelleverein, die daarop een protestants kerkgebouw, de Bethlehemkapelle (plaatsbiedend aan 120 protestantse turfgravers) bouwde. Als veenbaas voor Johannaveen trad een zekere J.B.Lohman op. Het Johannaveen grensde in het noorden aan de veenderij van Griendtsveen. Deze had in diezelfde tijd door een ruime financiële schenking de bouw van een rooms-katholieke kerk te Schöninghsdorf, de St Franziskusgemeinde, mogelijk gemaakt. De turfgravers van Griendtsveen waren voor een groot deel afkomstig uit Brabant en veelal roomskatholiek. Een aantal van hen stamde nog af van de vroegere Dedemsvaartse emigranten naar Brabant.

Het is een interessante vraag waarom zowel Griendtsveen als de beide Dedenisvaartse veenbedrijven zo ongeveer tegelijkertijd hun oog lieten vallen op de Duitse veengebieden. Behalve deze drie diende zich geen enkele -dus ook niet uit het aangrenzende Drenthe- gegadigde aan. Voor Griendtsveen lag dit wel voor de hand omdat zij gelet op haar handelsbelangen in Engeland (waar zij toentertijd haar hoofdkantoor had) op de hoogte zal zijn geweest van de problemen waarmee het al eerder genoemde andere Engelse bedrijf te Schöningsdorf te kampen had. Kennelijk is ook in Dedemsvaart het gerucht doorgedrongen dat Hauptmann Schöningh ook zijn overige Duitse veen van de hand wilde doen. In ieder geval was bij de onderhandelingen tussen Eduard van de Griendt en de fam. Schöningh over de overname van de pacht van de 600 Ha veen een belangrijke rol toebedeeld aan een van oorsprong uit Dedemsvaart afkomstige persoon. Dit was de in het vorige verhaal aan de orde gekomen Peter Johan Wasser, die in 1868 als 3-jarige met zijn ouders van Dedemsvaart naar Helenaveen verhuisde. Hij wist al op jeugdige leeftijd op te klimmen tot bedrijfsleider. Eduard van de Griendt liet nu deze Wasser vanuit Limburg naar Duitsland gaan om voor hem de dikte en de samenstelling van het veen bij Schöninghsdorf te onderzoeken. Eén en ander leidde in 1902 tot de overname van de pacht van de veengronden van het inmiddels ter ziele gegane Engelse bedrijf door de Griendtsveen, die daar ook een turfstrooiselfabriek stichtte. Wasser werd overgeplaatst naar Schöningsdorf en na zijn dood in 1923 opgevolgd door zijn zoon Antonius.

Ook van Duitse zijde was er veel belangstelling voor deze Nederlandse initiatieven. De aanpak van de genoemde Nederlandse verveners was immers veruit superieur boven die tot dusver door de Duitsers zelf in de praktijk was gebracht. Dit is niet zo verwonderlijk als we er bij stilstaan dat de, met name, Dedemsvaartse “knowhow” op het gebied van vervenen op een bijna honderdjarige ervaring steunde.

In 1902 werden de Dedenisvaartse verveningen alsmede die van Griendtsveen aan het Süd-Nordkanaal door een “zware” Duitse delegatie -bestaande uit voornamelijk hoge Noordduitse adel- in het kader van een excursie met een bezoek vereerd. Deze was uitgegaan van het te Bremen gevestigde zgn “Moorversuchstation”, dat zich bezig hield met de wetenschappelijke bestudering van de toepassingsmogelijkheden van veen. De hieruit ontstane contacten zouden er een vijftal jaren later toe leiden dat Griendtsveen (toen onder de naam Griendtsveen Torfstreu AG) en Bonne Berends Bzn. nog verder in Duitsland, resp. te Papenburg en Oldenburg, uitgestrekte venen gingen kopen. De namen Griendtsveen, Ten Kate en Berends waren in Noordduitsland een begrip geworden.

De al van veel eerdere tijd, omstreeks 1869, daterende door gebr. van Haeringen, gebr. Minke, gebr. Geerdes en Arend Berends eveneens in Duitsland gedane veen-investeringen, ook honderden bunders, in de graafschap Bentheim, laat ik hier met opzet buiten beschouwing. Enerzijds omdat dit een speculatieve onderneming was en anderzijds omdat voor zover na valt te gaan Griendtsveen hiermee niet in verband kan worden gebracht.
In 1909 kocht Griendtsveen ook nog nagenoeg het grootste gedeelte van het zogeheten Amsterdamsche veld bij Nieuw-Anisterdam van de te Amsterdam gevestigde Drentse Landontginningsmaatschappij. Dit was een strook veen van ongeveer 10 km lang en gemiddeld 2 km breed, die in het oosten nagenoeg grensde aan de Duitse veenderij van Griendtsveen bij Schöninghsdorf. Een belangrijke rol binnen de in 1909 opgeheven Drentse Landontginningsmaatschappij had de Amsterdammer Hendrik Meinesz, de stichter van Nieuw-Amsterdam, en diens zoon Mr. Sjoerd Anne Vening Meinesz, van 1891-1901 burgemeester van Amsterdam, als grootaandeelhouders en president-directeuren gespeeld. Een neef, Jelle Jolles Meinesz woonde in het laatste kwart van de vorige eeuw te Dedemsvaart, waar hij met een zekere Meine Meinesz een landbouwbedrijf uitoefende.

De tram

Door Griendtsveen werd een al bestaand zijkanaal van het Stieltjeskanaal, het Dommerskanaal, verder door het Amsterdanische veld doorgetrokken. Aan het eind ervan werden door Griendtsveen drie turfstrooiselfabrieken gebouwd. Een tramlijn van 10 km door het Amsterdanische veld verbond deze fabrieken met de hoofdlijn van de Dedemsvaartsche Stoomtramweg Maatschappij langs het Stieltjeskanaal naar Nieuw-Amsterdam – Klazinaveen. Vlak bij de halte in het Amsterdamsche veld bij het Stieltjeskanaal woonde ook Roelof ten Kate Wzn. Ten Kate (hij was getrouwd met een zuster van de oud-D.S.M. directeur ir. A. Plomp) reisde vaak per tram naar Klazinaveen als hij de daar gelegen veenderijen van de Wilhelmina Veencompagnie bezocht. Als hij naar de grote veenderij in het Duitse Wesuwemoor aan het Süd-Nordkanaal moest, nam hij zijn fiets mee achter op de tram. Vanaf het D.S.M.-station te Klazinaveen fietste hij dan verder naar Duitsland. Zijn medefirmant Bonne Ruijs te Dedemsvaart had in die tijd al een “automobiel”, waarmee ook wel gezamenlijk een tocht naar de Duitse veenderij werd gemaakt. Zij hadden veel contact met Griendtsveen. Dit gold vooral Ten Kate als buurman van de plaatselijk directeur van Griendtsveen, maar ook in zijn hoedanigheid als voorzitter van de Bond van Noordnederlandse verveners. Inmiddels had Griendtsveen dwars door het veen van het Amsterdamsche veld een veldspoor naar de grens met Duitsland aangelegd. Dit spoor werd later nog doorgetrokken naar Schöningsdorf. Hierover werd de bolsterturf naar de fabrieken aan het Dommerskanaal vervoerd. Tezamen met de tramlijn naar het Stieltjeskanaal had deze particuliere internationale spoorlijnverbinding een lengte van meer dan 15 kilometer.

De balen turfstrooisel werden o.a. in Zwolle overgeladen in schapen voor transport naar
de havensteden.

In 1910 leidde dit tot een belangrijk vervoerscontract met de Dedemsvaartse Stoomtramweg Maatschappij, waarvan het traject voor een deel door het in Zuidoost-Drenthe door Griendtsveen gekochte Amsterdamscheveld bij Nieuw-Amsterdam liep. Griendtsveen legde zich hierbij aan de trammaatschappij vast voor het jaarlijks transport van minimaal 30.000 ton turfstrooisel tegen de prijs van ruim fl 7.000,- per jaar. Op deze manier zou er in de loop van de jaren meer dan een miljoen ton turfstrooisel met de zogenaamde “bolstertram” langs de Dedemsvaart -dus ook langs de plek tegenover het tramstation te Dedemsvaart, waar ooit de eerste fabriek stond, worden vervoerd naar het spoorstation Dedemsvaart en later ook naar de loswal te Zwolle. Volgens J. Drent bestond die turfstrooiseltram uit 12 platte wagens, die door speciaal daarvoor aangeschafte locomotieven, zogenaamde Jumbo’s, werden getrokken.

Ook in het Amsterdamse veld werd nabij haar turfstrooiselfabrieken door Griendtsveen een nederzetting, de Ericase Peel genoemd, gesticht, Als hoofdopzichter over deze veenderij fungeerde sinds de 1e wereldoorlog de zoon Reinier, van Johannes van der Vecht. Deze werd in 1920 opgevolgd door de uit Dedemsvaart afkomstige, maar al vele jaren te Nieuw Amsterdam wonende, Hendrik Visscher Pzn. Na de oorlog was het met de tram afgelopen en werden de rails opgebroken. Vanaf die tijd werd de turfstrooisel per schip naar de spoorhaven van Nieuw-Amsterdarn vervoerd.

De laatste tien jaar is het in Nederland met de produktie van turfstrooisel gedaan. Griendtsveen schakelde over op de produktie van potgrond en tuinturf. Ook hierbij bouwt ze tot op de dag van vandaag nog voort op een stukje Dedemsvaartse verveningsgeschiedenis. De grondslag hiervan werd kort na de eerste Wereldoorlog gelegd toen Griendtsveen de Duitse veenderij van de Wilhelmina Veen Compagnie in het Wesuwermoor kocht. Deze Compagnie had toen al opgehouden te bestaan. Slechts een klein deel van het veen langs de door de compagnie gegraven Wilhelminawieke (een uit Dedemsvaart afkomstige koninklijke naam in Duitsland!) was vergraven. Het daar aanwezige veen bleek een uitstekende grondstof voor de produktie van potgrond en tuinturf te zijn. De Wilhelminawieke -die in nog nagenoeg ongerepte staat aanwezig is houdt tot op heden de historische band tussen Dedemsvaart en Griendtsveen in stand.

Naschrift:

Uit recent archiefonderzoek is inmiddels gebleken dat de Maatschappij Helenaveen in de jaren 1880/1881 zelf ook te Helenaveen een turfstrooiselfabriek had opgericht. Bij het uittreden van de familie Van der Griendt als aandeelhouder van de maatschappij Helenaveen in 1885 had zij hier geen bemoeiingen meer mee. Het is aannemelijk dat de door de gebr. Van der Griendt in dat jaar te Dedemsvaart afgebroken houten fabriek toen naar haar nieuwe vestiging Griendtsveen is overgebracht waar deze weer is opgebouwd en als zodanig onderdeel van de Maatschappij Griendtsveen werd.

Mr. drs. Wim Visscher

Bronnen en literatuur:

– J.H.E.Reeskamp, De Dedemsvaartse Stoomtramweg Maatschappij, in Nieuwe Drentse Volksalmanak 81 (1963)

– W.Visscher, Historie van het Drents Californië, Barger Compascuum 1993

– Levensbeschrijvingen, herinneringen van Hendrik Visscher, geb. in 1877 te Avereest, manuscript Utrecht 1963

– J.Drent, Bijdrage tot de geschiedenis van de gemeente Avereest, Dedemsvaart 1978

– B.Ottens (m.m.v. A.Wasser), Schöningh sien Dörp, Paderborn

– Met dank aan de heer H.F. van de Griendt te Zwolle, oud-dir. Griendtsveen Turfstrooisel Mij, voor zijn waardevolle inlichtingen.

error: Inhoud is beveiligd! ©HVAvereest