Ga naar de inhoud

Een merkwaardige Duitser aan de Vaart. 2

Een merkwaardige duitser aan de Vaart  (2)

Uit het leven van Johann Heinrich Daman, brander en vervener te Dedemsvaart

In deel 1 van dit artikel is beschreven hoe Johan Heinrich Daman naar de onderneming van Van Dedem kwam, en zich in Dedemsvaart “bond” door zijn huwelijk met Albertje Thijs, weduwe van jeneverstoker Jan ten Have. Gemeenteraadslid Daman hield zich bezig met het “aannemen van publieke werken”, de bereiding van bier en jenever, vervening en landbouw.

Omstreeks 1840 ging Daman een samenwerkingsverband in de vervening aan met enkele bevriende boeren uit Balkbrug en omgeving. Het betrof hier zijn mede-raadsleden Roelof Huizing en Jan van der Haar alsmede het Balkbrugse schoolhoofd Jan Naarding. Laatstgenoemde was een zwager van Van der Haar en tevens boer. Tezamen kochten Daman c.s. in 1840 een slag “uitmuntende sponturf” aan de Lange Jagt. Deze venen werden door de deelgenoten ingebracht in een door hen opgerichte vennootschap onder de naam van “Jan van der Haar en Compagnie”. Dit veenslag aan de Lange Jagt werd het “Compagnie’s slag” genoemd. Aan de omstandigheid dat de vennoot Daman met het beheer en de administratie van deze verveningscompagnie was belast is het te danken dat ook nagenoeg haar gehele boekhouding en administratie tot het jaar van haar ontbinding (in 1850) bewaard is gebleven. Door de compagnie werden in 1841 aan de Lange Jagt enkele huizen gebouwd voor de turfmakersgezinnen. In deze jaren werkten Daman’s jeneverstokerijen op volle toeren en moesten er overuren gedraaid worden. Het leven van de oorspronkelijke bevolking van deze veenstreken was meestal grauw en rauw. Het is dan ook niet onbegrijpelijk dat er velen waren die om hun vaak niet rooskleurige woon-werk en leefsituatie even te ontvluchten -zij woonden vaak in hutten en keten op het veen- hun verstrooiing zochten in het gebruik van sterke drank. Dit gold vooral het in die jaren in aantal zeer toegenomen “Bovenlanders” (duitse seizoenarbeiders; het moeten er enkele duizenden zijn geweest) waarvan bekend is dat die graag een borreltje lustten. Alleen al het bestaan van de meer dan honderd kroegen aan de Dedemsvaart op de toenmalige bevolking van ongeveer 5000 inwoners geeft al aan dat het drankgebruik bepaald niet gering moet zijn geweest. In andere beginnende veenkolonies was het overigens niet veel anders. Maar ook op het werk, met name bij het scheepsladen, ging de borrelfles vaak veelvuldig rond. Er werd dan ook heel veel drank bij de sluizen afgezet aan de passerende turfschippers naar het veld. Aan de juistheid van de veronderstelling van wijlen A. Piel in zijn verzamelde geschriften op blz. 904 dat “een groot deel van de productie der jeneverstukerijen van Dedemsvaart zijn weg vond door de kelen van de veenarbeiders” behoeft dan ook niet te worden getwijfeld.

Een strijdbaar (Da)man in de politiek

In 1837 was burgemeester Van Sandick afgetreden. Bij diens afscheid had deze het raadslid Daman nog op loffelijke wijze toegesproken. In de vergadering van 22 januari 1838, geleid door loco-burgemeester Boterman, werd de nieuwe burgemeester van Avereest, geïnstalleerd. Dit was mr. Coenraad Willem van Dedem, enige zoon van Willem Jan van Dedem, de stichter van de Dedemsvaart. Onder deze nieuwe burgemeester brak er voor Daman een moeilijke periode aan. Na verloop van tijd bleek het dat het tussen hen niet wilde boteren. Dit kwam vooral door hun verschil van karakter en inzicht. Hierdoor vertroebelde ook de sfeer in het persoonlijke vlak. In de loop van de jaren zouden er zich tussen beiden ernstige onaangenaamheden voordoen.

Tijdens de raadsvergadering van 15 november 1842 deed zich het eerste echte incident voor. Door de Raad werden de klachten tegen de burgemeester behandeld, die Daman eerder bij Gedeputeerde Staten had ingediend. De aard van Daman’s klachten loog er niet om. Ze betroffen misbruik van macht, willekeurig, oneerlijk en partijdig gedrag, ernstige overschrijdingen van de gemeentebegrotingen en onverantwoorde uitgaven. Alvorens deze klachten in behandeling te nemen, had de burgemeester het voorstel gedaan dat Daman de vergadering zou moeten verlaten. Die protesteerde daar echter heftig tegen en stelde zich op het standpunt dat de burgemeester zelf de gemeentekamer zou moeten verlaten. Nadat dit punt in stemming was gebracht, bleek dat de Raad éénparig van mening was dat Daman de vergadering moest verlaten. De aanwezigheid van de burgemeester werd juist wenselijk geacht, opdat deze de nodige inlichtingen zou moeten kunnen verstrekken. Daman moest daarop de vergadering wel verlaten. Na afloop bleek Daman bot te hebben gevangen. De Raad oordeelde dat er van een gegrondheid van de klachten niets was gebleken en dat de burgemeester niets viel te verwijten. Dit was een ernstige tegenvaller voor Daman, die er ten zeerste overtuigd van was op goede gronden de klachten te hebben ingediend. Hij was er namelijk van op de hoogte dat onder burgemeester Van Dedem de uitgaven waren verdrievoudigd. Dit, terwijl de eveneens sterk gestegen gemeentelijke lasten het ontstane tekort onmogelijk konden dekken. Bovendien had hij sterke aanwijzingen dat er ontvangsten op onjuiste wijze waren aangewend. Hij liet het er echter hier niet bij zitten.

Op de volgende raadsvergadering kwam het al weer tot een heftige botsing tussen de beide genoemde hoofdrolspelers. Aan de orde was het grote tekort van de armenkas.

Volgens Daman was dit te wijten aan onterechte bijstandsverlening aan personen, die in feite onder de gemeente Ommen vielen (bedoeld werden personen, die in de Ommerschans hadden verbleven). Deze zou volgens Daman’s voorstel van Ommen moeten worden teruggevorderd. Als raadslid wilde hij zich hiermee zelf wel mee gaan belasten. De burgemeester wees dit voorstel echter op hoge toon af en wilde helemaal niet gaan terugvorderen. Dit alles gaf Daman toen aanleiding te verzoeken om inzage te krijgen in de staat van ontvangsten en uitgaven over het dienstjaar 1841. De burgemeester wilde hierin echter niet verder meegaan dan dat de gemeenterekening in het bijzijn van de ontvanger aan het gemeentebestuur zou worden voorgelegd. Deze beperking stuitte op groot verzet van Daman, die dit in strijd vond met het reglement. Uit vrees dat het gemeentebestuur zich op deze manier door de ontvanger zou laten “inpakken” wilde Daman die rekening persoonlijk inzien. Omdat hiervan geen sprake kon zijn had Daman als alternatief nog voorgesteld om uit de Raad een commissie te benoemen om de rekening te onderzoeken. Dit dan natuurlijk zonder dat de ontvanger er aan te pas kwam. De Raad stemde echter dit voorstel af en verenigde zich met het standpunt van de burgemeester dat de rekening in bijzijn van de ontvanger zou worden voorgelegd. Dit laatste ook omdat -zoals expliciet werd toegegeven- zij als raadsleden er toch geen verstand van hadden. Maar nog wilde Daman van geen wijken weten. Hij stelt uiteindelijk maar voor dat hij de rekening voor één dag mee naar huis zou nemen. Hierop werd door de burgemeester woedend en afwijzend gereageerd. Hij wilde als dat zo nodig moest best wel opening van zaken geven maar wenste daarbij niet verder te gaan dan het mondeling meedelen van een aantal posten. Dit laatste gebeurde toen ook. Toen de burgemeester hierop door Daman werd “doorgezaagd” en al gauw bleek dat deze de benodigde schriftelijke stukken niet eens bij zich had ontstond er tumult. De hierbij aanwezige ontvanger nam toen gauw het heft over van de burgemeester en deed toen zelf een aantal mondelinge opgaven. Bij die gelegenheid beet de ontvanger Daman plotseling toe: “Schrijft gij op, voor den bliksem, wilt gij het goedkeuren of niet!” Daman die daar niets voor voelde antwoordde daarop bedaard: “Wij komen hier niet om te bliksemen, maar volgens eed en plicht onze zaak te behandelen. Ik verzoek U een door de controleur getekende staat van ontvangst te tonen, waaruit één en ander zou kunnen blijken”. Op datzelfde moment schoot de uiterst getergde burgemeester als door een adder gebeten van zijn stoel omhoog en maakte met een harde hamerslag Daman een nog verder spreken onmogelijk onder het uitroepen van de woorden: “Zwijg!, ik schors de vergadering tot 7 december”

Tijdens de voortzetting van de zitting op 7 december speelde zich voor Daman’s oog een vreemd en geheimzinnig tafereel af. Op een gegeven moment verwijderde de burgemeester zich met zijn wethouders Boterman en Veningen alsmede het raadslid Mulder plotseling uit de gemeentekamer en lieten de overige raadsleden geruime tijd alleen achter. Dit kwam hen bij hun terugkeer in de Raad op ongezouten kritiek van Daman te staan, waarbij deze zich afvroeg wat zij in dat achterkamertje allemaal bekonkeld hadden. Omdat een bevredigend antwoord hierop uitbleef vreesde hij dat er een geheim besluit werd voorbereid. Ook was hij het oneens met de inhoud van de notulen van de vorige vergadering, die volgens hem de feiten niet juist weergaven. Hij vond hierbij evenmin gehoor. Omdat Daman voor de inhoud ervan op geen enkele wijze verantwoordelijkheid wenste te dragen weigerde hij die notulen mee te ondertekenen (destijds was zo’n mede-ondertekening door raadsleden gebruikelijk). Dit was ook op de volgende raadsvergaderingen het geval. Rond maart 1843 verscheen zijn handtekening weer onder de notulen. Hoewel hieruit afgeleid zou kunnen worden dat hij zijn verzet had opgegeven, blijkt dit niet het geval.

Op het einde van het jaar 1843 (hij is dan 9 jaar onafgebroken raadslid geweest) liep de termijn van Daman’s zittingsperode als raadslid af.  Een aantal weken eerder, op 23 november, was de raadsverkiezing in de vergadering aan de orde gekomen. Bij die gelegenheid had Daman een uitvoerige redevoering voor de Raad gehouden. Hij verzocht daarin zijn mede-raadsleden “zolang in deze gemeente besturing geene verandering komt” hun stem niet op hem uit te brengen. Uitvoerig lichtte hij hierbij zijn beweegredenen om zich niet meer herkiesbaar te stellen toe. Deze waren zowel van religieuze als van politieke aard. Uit vrees voor het goddelijke recht had hij zijn trouw aan zijn ambtseed niet willen schenden. Om die reden had hij dan ook niet willen meewerken aan de verkeerde in de Raad voorgevallen praktijken. Omdat hij meer belasting betaalt dan alle raadsleden tezamen zegt hij zich te meer verantwoordelijk te voelen voor een juist financieel beheer van de gemeente. Daarbij komt nog dat ontvanger, burgemeester en secretaris, gemeente-ontvanger en notaris-vijf functies, die slechts door twee heren (ook nog eens neven) worden vervuld – buiten de gemeente wonen en dus geen cent aan belasting bijdragen. Ook laat hij niet na te benadrukkenn dat onder burgemeester Van Dedem de gemeentelijke lasten explosief zijn gestegen en laat hij doorschemeren dat hij door die hoge belastingen en de hem overkomen ambtelijke vitterijen zelfs overweegt het land, waar hij eens zo gastvrij was ontvangen, te verlaten om elders in vrede een nieuw bestaan op te bouwen. Kortom, bij een voortzetting van het huidige bestuurlijke beleid ziet hij geen ruimte meer om nog naar behoren als raadslid te kunnen functioneren en trekt hij daaruit zijn consequenties. Hoewel al die kritiek in feite was gericht op de persoon van de burgemeester zal deze, hoewel hierdoor ongetwijfeld zeer onaangenaam getroffen, zich gelijktijdig met de gedachte hebben gevleid spoedig van zijn kwelgeest verlost te zijn. Maar op de eerstvolgende, tevens zijn laatste raadsvergadering op 20 december 1843 kwam Daman met echt politiek “vuurwerk”. Opnieuw verzocht hij toen inzage in de jaarrekening en de staat van ontvangsten. Hij stelde dit te doen “op grond van zijn eed en plichtsbetrachting, teneinde zijn lidmaatschap van de Raad, zij het helaas met verdriet, te kunnen afsluiten”. Net als voorheen werden die verzoeken categorisch afgewezen. Daman kondigde hierop evenwel onmiddellijk aan dat hij z.s.m. over zou gaan tot de indiening van een verzoekschrift aan Gedeputeerde Staten. Hierin ging hij het verzoek doen om uit G. S. een commissie te doen benoemen om een onderzoek naar de gemeentelijke financiën te doen met het onder ede doen horen van getuigen….

Enkele dagen later werd door hem van dit zware middel reeds gebruik gemaakt en werd het verzoek in de eerste dagen van het nieuwe jaar reeds door G.S. in behandeling genomen. Tot Daman’s ontsteltenis werd hij nog geen week later niet ontvankelijk verklaard in zijn verzoek omdat deze niet op gezegeld papier was gesteld. Van een eventueel resultaat van het opnieuw door hem ingediende verzoek, nu wel op gezegeld papier, geeft het archief van Danian geen uitsluitsel. De geschiedenis zou echter later leren dat Daman (hij zou het nog zelf meemaken) het bij het rechte eind had gehad. Ook op andere plaatsen in Nederland speelden zich in die tijd soortgelijke taferelen af, gebeurtenissen de elkaar versterkten en die er uiteindelijk toe zouden leiden dat toen ook o. m. de positie van Van Dedem als burgemeester onhoudbaar zou worden.

Boerderij Daman aan de Langewijk. (pentekening J. Drent)

Van controleurs en lekkende vaten

Nadat het Daman jarenlang financieel voor de wind was gegaan en hij het ene commerciële succes op het andere had gestapeld, kreeg hij in toenemende mate met tegenwerking te maken. Ook zijn politieke opstelling, die hij binnen de raad had ingenomen zal hem daarbij zeker geen goed hebben gedaan. Daman werd dan ook aan de Vaart een steeds meer dankbaar onderwerp voor roddelarij en achterklap. Vooral afgunstige lieden, naijverig geworden door Daman’s snelle maatschappelijk succes, lieten geen mogelijkheid onbenut om hem in een kwaad daglicht te stellen. Ook werden er bij hem in die tijd door onverlaten eens de ruiten ingegooid. Maar ook bij de overheid en met name bij de belastingadministratie kwam hij in een minder goed blaadje te staan. Of hier een verband kan worden gelegd niet Daman’s opstelling in de Raad tegen de ontvanger en de burgemeester valt niet te bewijzen, maar het is wel opvallend dat juist in die tijd Daman door de belastingambtenaren extra in de gaten werd gehouden. En daar waren er in die dagen in Dedemsvaart nogal veel van. Behalve commiezen, die belast waren met de vaststelling van de verschuldigde drankaccijnzen en het toezicht op de naleving van de wet op de branderijen, bestond er nog een afzonderlijke dienst van ambtenaren voor de accijns op turf. Deze moest namelijk vooraf op aangifte worden voldaan en dit betekende dat de hoeveelheden gegraven turf, nog voordat die was verkocht en dus nog “op hopen stond” moest worden getaxeerd. Dit laatste ging gepaard met nogal veel formaliteiten, wat naast de grote belastingdruk de verveners een doorn in het oog was. De turftaxatie werd door zgn. turfmeters gedaan, die toentertijd te Dedemsvaart onder leiding van de te daar aan de Hoofdvaart wonende rijksturftaxateur Baron Speijart van Woerden stonden. Een bekende turfmeter uit die tijd was Otto Verkerk, die met de weduwe van de Oud-Avereester predikant Ds. Amshoff gehuwd was en naast zijn baas, de baron, woonde.

De “hinder”, die Daman van de belastingdienst meende te ondervinden kwam met name van de commiezen die de accijnzen op gedestilleerd moesten controleren. Omdat die wettelijk in het kader van zogeheten visitatiën vrijelijk toegang tot de branderijen hadden, moest Daman zich vanzelfsprekend deze bezoeken laten welgevallen. Maar bij hem kwamen ze wel heel erg vaak, wat hem op de duur behoorlijk ging hinderen. Bovendien vonden er daarbij nogal eens onaangenaamheden plaats wat niet zelden met heftige woordenwisselingen gepaard ging. Omdat Daman zich door die al te frequente bezoeken op de duur in zijn bedrijfsvoering voelde bemoeilijkt, diende hij in 1844 hierover een klacht in bij gouverneur van de provincie Overijssel. Onderwerp van die klacht was vooral het gedrag van de “roeier (controleur) der eerste klasse te voet R.M. Zondag. Maar die klacht omvatte ook de controle in het algemeen. In de klacht valt namelijk te lezen dat er voortdurend ambtenaren op zijn erf rondzwermden. “Dat er gedurende een dag in mijne woning van dien niets kan voorvallen zonder dat hunne opmerkzaamheid dit konde kunnen onthouden”. Hij beklaagde zich er verder over dat met de door de ambtenaren verrichte peilingen vaak vele uren zijn gemoeid, waardoor de branderijen dan stilliggen en het personeel werkloos rondloopt. Ook was zijn woning in één jaar tijd driemaal op verdenking van fraude helemaal doorzocht en “de vrau tot het bed toe gevolgd”, terwijl er nadien in het geheel niets in zijn nadeel was gevonden. Maar ambtenaar Zondag, die had het helemaal op hem voorzien en die zou volgens hem met opzet vele malen de peilingen helemaal in zijn nadeel hebben verricht, waardoor er vele honderden kannen teveel zouden zijn berekend. Zijn verzoeken om hercontroles waren door Zondag evenzo vele malen afgewezen. Daman beschuldigde hem niet alleen van knevelarij, maar ook dat deze met grote onzorgvuldigheid en grove ruwheid bij de peilingen te werk zou gaan. Zo had deze volgens hem eens een kraan die (om lekkage te voorkomen) provisorisch met smeersel was afgestopt op zodanige ruwe wijze van het vat hebben afgeschroefd dat die niet meer goed kon worden aangebracht. Veel van het kostelijke vocht was toen uit het vat weggelopen, terwijl de reparatie wekenlang duurde, waardoor veel schade is geleden. En hij, Daman, had hem er nog zo voor gewaarschuwd en tot wel drie maal toe aangeboden de controle op een andere manier te laten verrichten. Maar ook buitenshuis werd Daman veelvuldig geplaagd door ambtelijke formaliteiten. Voor het vervoer van jenever was nl. het bezit van een op het kantoor van de ontvanger verkrijgbaar zogenaamd “geleibiljet” voorgeschreven. Maar als Daman zich daartoe bij de ontvanger (mr. J.A. Bannier, een neef van burgemeester Van Dedem) vervoegde, bleek het kantoor nogal eens te zijn gesloten. Dit was ook het geval geweest toen hij een spoedzending van enkele tientallen kannen jenever had te verzorgen. Bij die gelegenheid was hij echter commies Zondag tegengekomen. Deze gaf hem toestemming om het deze keer, wegens de geringe hoeveelheid, maar zonder het biljet te doen, mits deze de volgende dag van het kantoor werd afgehaald. De volgende dag bleek het kantoor te zijn gesloten. Het bleek een valstrik te zijn, want de daarop volgende dag werd Daman bekeurd wegens ongeoorloofd vervoer van gedestilleerd.

Het leek wel alsof hij geen voet buiten de deur kon zetten of hij werd bespied en gevolgd. Ook was hij gedurig het slachtoffer van valse, vaak anonieme, aangiften. In kroegen circuleerden schotschriften -één ervan zou zelfs zijn voorzien van de naam van de burgemeester- waaruit zou moeten blijken dat hij onder schulden zat. In Dedemsvaart werd er vaak met leedvermaak over de door Daman ondervonden tegenwerkingen gesproken. Zo kwam het hem eens ter ore dat iemand had gezegd: “Nu gaat Daman eraan, al is hij nog zo knap” en ook “Hoe meer het in de warre loopt, hoe liever het mij is”. Over de vraag of Daman met de klacht tegen de commiezen ook iets heeft bereikt, bewaart het archief het stilzwijgen. Wel blijkt dat de ruzies steeds hoger moeten zijn opgelopen en dat de controleur in 1845 tot verzegeling van de branderij is overgegaan. Voor Daman was toen de maat al lang vol. Kennelijk zag hij door al die administratieve beslommeringen en tegenwerking het zelf met de branderij ook niet zo meer zitten en had hij al eerder besloten om er mee te stoppen. Het is echter kenmerkend voor Daman dat hij ondanks al die zakelijke problemen en beslommeringen rond 1844 toen nog zo lang mogelijk zijn eigen weg is blijven gaan. Hij kwam toen zelfs nog met een nieuwe ondernemersinitiatief, dat men tegenwoordig wel met de term “innovatie” aanduidt.

Het turfcokesexperiment

In 1844 had Daman, de man die alijd vol met ideeën zat, weer iets nieuws op het oog. Dit blijkt uit een door hem in 1844 aan de minister van Financiën gericht verzoek om vrijstelling van belasting op turf. Daman wilde nl. van de uit zijn veenderijen te graven turf, turfcokes (turfkolen) gaan vervaardigen als brandstof voor de branderij en mouterij. Tot dan toe had hij hiervoor steeds de gebruikelijke zwarte (fabrieks)turf als brandstof gebruikt. Die turfsoort had echter het nadeel dat bij de verbranding nogal wat roetvorming en vliegas optrad. Het gebruik van steenkool gaf wel een veel schonere verbranding maar was veel duurder in de aanschaf. Omdat Daman als vervener zelf vrij goedkoop aan turf kon komen, was hij op het idee gekomen om als alternatief voor dure steenkool op de fabricage van turfcokes over te gaan. Omdat de daarvoor nodige turf niet voor de handel bestemd was, verzocht hij de minister “ter belangens van het vaberiek” om vrijstelling van turfaccijns voor de verkoling van de te velde staande turf. Het verkolen van turf was in die tijd aan de Dedemsvaart nog niet gebruikelijk. Dit was anders in de, toen nog niet door kanalen doorsneden, venen van de gemeente Den Ham. In dit gebied, waar een aantal jaren later de veenkolonie Vroomshoop zou ontstaan, werd reeds langere tijd door veenboeren van Den Ham het zgn. “smoren” van turf in “kolenmieten” toegepast. Hier zal Daman zijn idee ook wel hebben opgedaan. In die tijd bestonden er namelijk al persoonlijke contacten tussen Avereesters met inwoners van Den Ham. Zo was in 1843 Jan Naarding jr., een zoon van Daman’s verveningscompagnon en schoolhoofd Jan Naarding uit Balkbrug, getrouwd met een boerendochter uit Den Ham. Het “smoren” van turf ging als volgt in zijn werk. De benodigde turven (ongeveer twee keer zo groot als een normale turf) werden op enorm grote hopen gegooid en vervolgens met zand en/of heideplaggen afgedekt en aangestoken. Omdat er op die manier geen lucht bij kon komen ontvlamde de turf niet, maar verkoolde ze op den duur. Dit verkolingsproces, dat ongeveer 6 weken in beslag nam is enigszins met het ontstaan van houtskool vergelijkbaar. De uiteindelijk tot kool vergloeide turven werden tenslotte op primitieve wijze in stukjes gehakt, waardoor er een soort cokes ontstond. Zoals gemeld had Daman al het jaar daarop de branderij stopgezet, zodat deze primitieve vorm van turfindustrie weinig zal hebben
voorgesteld. Dit laatste zou overigens ook het geval zijn bij de een aantal jaren later door Daman’s geldschieter mr. H.van Sonsbeeck samen met een Belgische compagnon te “Dedemsvaart-Ambt Hardenberg” groots opgezette turfcokesfabriek. Deze fabriek. de eerste in zijn soort in Nederland, die even voorbij sluis VII in het Heemserveen stond, had tevens als doel het persen van teer en verfstoffen uit het zgn. “kienhout”, dat men daar veel in de onderste veenlaag aantrof. Bij deze fabriek werd de turf, anders dan bij Daman, niet op hopen vergloeid maar in twee kolossale stalen “doofpotten”, waarna de verkoolde turf in een door een   stoommachine gedreven machine werd vermalen en vervolgens tot een soort briketten werd geperst. Al spoedig bleek dat de kostprijs van het produkt “de steenkolen in deugdelijkheid overtreffend” veel te hoog was om nog rendement op te kunnen leveren. Ook een later nog herhaalde poging haalde niets uit. Meer succes hadden Van Sonsbeeck’s beide kalkovens, die daar toen aan de fabriek waren toegevoegd. Een ander groots plan uit die tijd om aan de Dedemsvaart een grote door stoomkracht gedreven jeneverstokerij en bierbrouwerij te vestigen zou zelfs nimmer worden uitgevoerd. Nederland begon aarzelend haar schreden te zetten in het tijdperk van de industriële revolutie, maar voor de venen aan de Dedemsvaart was de tijd er toen kennelijk nog niet geheel rijp voor.

(wordt vervolgd)

Mr. drs. Wim Visscher

error: Inhoud is beveiligd! ©HVAvereest