Ga naar de inhoud

Avereest vanaf 1236

Het lag al lang in de bedoeling, dat er in Drenthe nog een klooster zou komen, maar de bisschop van Utrecht, die het gezag over dit deel van het land had, Otto II, had veel te stellen met Rudolf van Coevorden en de Drenthen. In 1228 zou de Drenthen de noodzakelijke onderwerping door strijd duidelijk worden gemaakt. Langs zes verschillende routes, waarvan er één leidde door het gebied, dat nu tot de gemeente Avereest behoort, trokken de bisschoppelijke legers in noordelijke richting. Eén van de legers trok op naar Coevorden Rudolf koos eieren voor zijn geld, want hij gaf zich over aan de bisschop. Dat gebeurde echter voor tijdelijk en voor het verstrijken van het jaar heroverde hij het – niet onaanzienlijk versterkte – kasteel. Het bleef uitermate roerig in de zuidoost hoek van Drenthe.

In 1227 had bisschop Otto van de Lippe ook al geprobeerd de Coevordense kasteelheer en de Drenthen naar zijn hand te zetten. Vanuit Hardenberg trok hij ten strijde tegen Rudolf van Coevorden en Gelkinge van Groningen. Hij schaarde de voornaamste edelen rond zich en uit de overleveringen is bekend dat hij zich bij voorbaat winnaar koesterde. Hij kende echter niet het zeer verradelijke gebied bij Ane, waar de paarden wegzakten, mede door de zware last van het gewicht van de harnas sen. Rudolf en de zijnen konden hun slag slaan en maakten honderden krijgers op een gruwelijke manier af, waaronder de bisschop. Bisschop Wilbrand, de opvolger van de afgeslachte Otto, hield vast aan het voornemen van zijn voorgangers: het stichten van nog een klooster in Drenthe. Dat landsdeel zelf achtte hij er evenwel te roerig voor en realiseerde daarom de plannen aan de rand van Drenthe, tussen Hasselt en Zwartsluis, dicht bij het Zwartewater, dat als officiële naam Mariënberg kreeg, maar in de volksmond het Zwartewaterklooster ging heten. Het werd in 1222 een feit; een nonnenklooster met 25 prebenden (dat er 25 bewoners konden worden onderhouden). Het was onder meer een tehuis van treurende vrouwen, die weduwe waren geworden door de slag bij Ane.

Een van de eerste activiteiten was het stichten van 3 kerken, in Avereest, Rouveen en IJhorst. In Avereest (in het tegenwoordige Oud-Avereest) werd de kerk na de in 1236 verleende vergunning een feit. Het betekent, dat er daarvoor al sprake was van bewoning, langs de Reest, in een zodanige omvang, dat de kosten van de kerk en de priester konden worden opgebracht. In het Oorkondenboek van Overijssel van mr. G .J. ter Kuile staat de volgende omschrijving: Otto, gekozen bisschap van Utrecht, Otto III, verklaart dat hij toestemming heeft verleend tot het oprichten van een kerk te Restina (Avereest). Er is de toevoe­ging, dat van deze kerkstichting de originele oorkon­de verloren is gegaan.

In de ligger van het Zwartewaterklooster staat onder meer: Van de kerke van Overreest: Item nog 1 breef beseghelt van bisschop Otten anno MCCXXXVI (1236) in wilkoir ghegunt den luden de Restura to tymmeren 1 kerke, in welkoir sie sullen ontfan gen die sacramentader Hilliger Kerken ende is getymmerd op onses cloesters Grunt. Item elck hues sal gheven den priester daerop wonende alle jaer 1 mudde rogge ende 1 scepel gerste; voor de dooden de priester 1111 provenen ende den koster een provenen. Item die buren zullen bestellen: kelcke, boken, klocken, licht ende al dat hoert totten dienst Codes. Jus patronatus ipsus ecciesie manebit conventui et abbas vel prepositus in dictu con ventu providebit dicte eeclesie pastoren.

Dat laatste laat zich (niet woordelijk) aldus vertalen:

De stichting vond plaats onder de auspiciën van het klooster Zwartewater, dat het patronaatsrecht verkreeg. Mr. G .A.J. van Engelen van der Veen maakte in de Geschiedkundige atlas van Nederland deze noot onder de omschrijving van de marke Averreest. In de omschrijving staat onder meer, dat toen in 1236 in Averreest een kerk werd gesticht, ook de pastorie “een hoeve” ontving “thans nog bekend als de weeme”.

Aan het boek “Uit het verleden van Staphorst”, door B. Stegeman en A. de Roos, ontlenen we de volgende passage: “De begeving van den leerstoel, dat is de aanstelling van een priester of leeraar, in de kerken te Rouveen, IJhorst en Avereest, Raalte, Hardenberg, enzovoort, stond eeuwenlang aan dit (Zwartewater) klooster”.

Een grens van het gebied, dat tot de kerk van Avereest mocht worden gerekend, valt niet te achterhalen. De noordgrens heeft waarschijnlijk in de directe omgeving van De Stapel gelegen en de zuidgrens net ten noorden van het toen nog niet bestaande Dedemsvaart, tot ongeveer waar nu de Zuidwolderstraat loopt, met aan de Zuidwolder kant van de Reest de Gezenkamp en aan de Avereester kant de Kloosterhoek (daar waar het gebied van het klooster eindigde). Op de hogere gedeelten langs weerszijden van de Reest was sprake van bebouwing.

Ten tijde van het stichten van de kerk, moeten er in het genoemde gebied naar schatting twintig tot dertig boerderijen hebben gestaan, omdat van elders bekend is, dat een dergelijke bebouwing toch wel nodig was voor het kunnen “dragen” van de kerk en het onderhouden van de pastoor. Een tekening van de kerk is onvindbaar gebleken, als er althans een dergelijk document is geweest. Waarschijnlijk is het een kerk geweest van ongeveer honderd vierkante meter, die ruimte bood aan ongeveer honderd kerkgangers. De in 1236 gestichte kerk heeft dicht bij de huidige (hervormde) kerk gestaan op een zandhoogte, op het huidige kerkhof. Volgens J.Drent, in zijn boek “Bijdrage tot de geschiedenis van de gemeente Avereest”, is het een heel eenvoudig gebouw geweest, “vermoedelijk van hout, met riet of stro gedekt en met een vloer van veldkeitjes, de zelfde materialen als waarvan ook de woningen in die tijd waren gebouwd”. Van de begintijd van de kerk is niets te achterhalen. De kerk heeft er ongeveer vier eeuwen gestaan. Pas in 1520 komt een naam van een pastoor tevoorschijn, te weten Aelt van Harderwijk, wat valt toe te schrijven aan het feit, dat hij zijn pastoriegronden had vergroot, ten koste van de gemeenschappelijke gronden en de meente….

Op basis van twee gegevens heeft recentelijk de mening bij sommigen post gevat, dat er in (Oud-) Avereest ook sprake is geweest van een klooster. In de eerste plaats omdat de kerk is gebouwd “op onses cloesters Grunt” en in de tweede plaats omdat daar waar de school staat sprake zou zijn van de benaming “het klooster”.

Uit de historie is geen enkel feit aan te dragen, dat die mening enige voeding geeft. Het Zwartewaterklooster behoorde tot de orde van de Benedictijnen, evenals het klooster in Ruinen (al voor 1036), dat na de kerkstichting in Avereest werd verplaatst naar Dickninge. De geschiedschrijving over de kloosters rept met geen woord over een naam, die iets op die van Avereest kan lijken en dat zijn er in het verleden nogal wat geweest, te weten Restina, Resten, Restura, Restene, Ouerreeste (ook wel Auerreeste), Ten Over Reeste, De Over Reest, Overreest, Averreest en Avereest. “Onses cloesters Grunt” zal hebben betekend, dat de grond waarop werd gebouwd eigendom van het klooster was. Is dat ook het geval geweest met de grond onder en rond de school, wat verbasterd is tot (grond van) het klooster?

Hoe ver voor het stichten van de kerk er van bewoning sprake was langs de Reest en dan met name in de eerste aanzet van Avereest, is tot nu toe niet achterhaald. In het boek “De geschiedenis van Drenthe” van de hand van prof. Waterbolk, wordt enige bewoning in de achtste en negende eeuw erg waarschijnlijk geacht. Volgens een oudheidkundige was er aan het begin van de dertiende eeuw hier sprake van landbouwende gemeenschappen, die we niet al te primitief mogen voorstellen. “Toen wist men er al behoorlijk veel van”, is één van zijn stellingen. Men bediende zich van goede technieken en één van de dingen die men kende was de keerploeg. De ossen, die men lang als trekkracht gebruikte, droegen een juk, dat was bevestigd aan de kop en de horens en was verbonden aan een dissel. Bij de toen gebruikte paarden legde men aanvankelijk het juk op de schoften, met een lange, smalle riem om de hals. Daardoor werd echter de adem van het dier afgesneden, waardoor de trekkracht beperkt bleef, van 200 tot 300 kilogram. In de negende of tiende eeuw is er een aanzienlijke verbetering gekomen in de bespanning van de paarden: het vaste hout en raamvormig halsjuk kwam in gebruik, het haam. Hieraan werd het disselraam met twee armen, het lamoen, bevestigd. Een voordeel van de nieuwe bespanning was tevens, dat men de paarden voor elkaar kon spannen. (Uit: De agrarische geschiedenis van West-Europa van 500 tot 1850, door B.H. Slicher van Bath).

De boeren maakten gebruik van plaggenbemesting, die werd verkregen door het steken van veenplaggen, die in een pot stal werden gedeponeerd, om er de schapen ’s nachts op te laten lopen en slapen. Die stal werd een paar keer per jaar leeggemaakt en de inhoud over de akkers verspreid.

Volgens S. Cancrinus in “Drenthe van vroeger en nu'” zal het schaap ongetwijfeld een van de eerste huisdieren zijn geweest, alleen al om zijn grote soberheid en verder om de wol, het vlees, soms misschien wat melk, maar meer nog om de onmisbare mest. Er is geen ander dier, dat op droge dorre grond zo goed als het schaap zijn bestaan kan vinden, aldus Cancrinus.

Het Drentse schaap, als enige gehoornd, is een zeer sober ras, met wat stugge wol, die echter uitnemend geschikt is voor het weven van tapijten. De wolopbrengst beperkt zich van twee tot drie pond per vacht en de vruchtbaarheid van het dier is ook niet groot: in de regel slechts een lam per jaar. Volgens Canerinus had men vroeger al gauw begrepen, dat bemeste akkers beter en meer vruchten gaven. Er was echter doorlopend gebrek aan mest en daarom was er weinig uitbreiding van de akkers en gingen de opbrengsten amper omhoog. Lange tijd paste men het drieslagenstelsel toe, waarbij men van elke drie akkers er een braak (ongebruikt) liet liggen. Het jaar er op werd die akker bemest, waarbij tegelijk het onkruid als “groenbemesting” werd ondergeploegd. Van het drieslagenstelsel ging men geleidelijk over tot het verbouwen van spurrie op de derde akker, in plaats van die braak laten liggen. Hierdoor had men in de herfst groenvoer voor de koeien, die ’s nachts op stal kwamen, om ze te melken en om mest te vergaren. Men was zelfs zo zuinig op de mest, dat er jongens met een kruiwagen op uit werden gestuurd om de mest, die onder het drijven op de weg was terecht gekomen, te verzamelen…

Volgens oudheidkundige Van Vilsteren kende men aan het begin van de dertiende eeuw verschillende soorten graangewassen, als haver, rogge en gerst. Tarwe was er toen nog niet. Dat gewas werd hier eerst tijdens de tweede wereldoorlog bekend. Vlas kende men ook, om er touw of linnen van te maken. Boekweit werd sporadisch tijdens de veertiende eeuw verbouwd en met grote regelmaat vanaf de vijftiende eeuw. Veelal had men bij de boerderij een eigen tuin(tje), maar over de groenten daarin heeft men amper iets kunnen achterhalen, omdat die doorgaans als groente werden gegeten en niet de kans kregen om zaad voort te brengen. Wel bekend is de paardeboon (ook wel duiveboon). In het wild groeiden frambozen, hazelnoten, bramen, appels, peren en pruimen, die ook als voedsel zijn gebruikt.

Als er ooit wat van het doen en laten in lang vervlo­gen jaren vastgelegd is, dan is er zeker het een en ander verloren gegaan als gevolg van plundering, brandstichting en dergelijke. Van Vilsteren schrijft het daar aan toe, dat er zo weinig over bekend is geworden. Wel is men het een en ander gewaar geworden door opgravingen in en rond het kasteel Voorst, een Overijsselse burcht van ongeveer 1280 tot 1362, wat echter niet maatgevend kan worden genoemd voor de bevolking van het platteland. Naast akkerbouw kende men ten tijde van het stichten van de kerk ook veeteelt, onderverdeeld in gusteweiden en hooilanden, met als aantekening, dat de eerstgenoemde percelen doorgaans van een wat mindere kwaliteit waren.

Over de omvang van de bedrijven en de akkers is (ook al) weinig bekend. Veel grond was er toen nog mandelig, gemeenschappelijk. De akkerlanden waren doorgaans wel privé-bezit, op de stoppel na, waarop de schapen nog wat voedsel mochten proberen te vinden of om die te gebruiken als bemesting voor het verbouwen van spurrie (waarvan de wortels ook weer als bemester dienden). Voor de gemeenschappelijke gronden was sprake van waren of waardelen, waarmee werd aangegeven voor welk deel elke boer gerechtigd was gebruik te maken van het gezamenlijke. Het kleinst was een kwart-ware of -waardeel. Dan was men nog gerechtigd om op de landdag te komen. Op het gemeenschappelijke, ondergebracht in een marke, later meer.

Over de behuizing in de dertiende eeuw stelt Van Vilsteren, dat meerdere boerderijen een lengte van dertig meter hadden en tien meter breed waren. De steilen, waarop onder meer de kapbalken rusten, waren ingegraven. Het waren bouwsels van een gedegen houten constructie, waarin geen spijker kwam (toen nog onbekend), maar waar houten pennen voor het noodzakelijk aan elkaar bevestigen toe werden gebruikt. De wanden bestonden uit vlechtwerk van twijgen met leem er tegen, waar mogelijk wat mest door was verwerkt (om een hechter geheel te krijgen), maar anderzijds was men om de reeds omschreven reden erg zuinig op de mest.

De dakbedekking was van riet, stro of bente. Een kelder kende men toen nog niet. De schuren waren 20 tot 25 meter lang en ongeveer vijf meter breed. Er waren ook hooibergjes en doorgaans had elke boerderij een waterput. Zo’n put bestond uit een boomstam, doorgaans van een eik, van forse omvang, die werd uitgehold en die tot aan het grondwater in de grond werd gebracht. De gegevens over de omvang van de boerderijen en schuren zijn gebaseerd op de opgravingen bij Gasselte. Het spaakwiel was in die dagen bekend en men kende onder andere tweewielige karren, met de os of het paard als trekdier.

Glaswerk kende men niet, alleen in beperkte mate in de zeer gegoede milieus. Wel kende men heel eenvoudig aardewerk, als kogelpotten, die rond waren en geen poten of een handvat hadden. Men gebruikte die potten om er in te koken en om er spullen in te bewaren. Ook kende men een soort steelpan van aardewerk. Ramen in de woningen kende men niet en in principe waren er niet veel openingen, die de functie van een raam moesten hebben. Er was licht(inval) via de deur(en) en of via het haardvuur. Waren er openingen, die als raam dienden, dan waren die doorgaans met een varkensblaaas (grotendeels) dicht gemaakt. Ook kende men wel openingen, die men met een luik dicht maakte. Een schoorsteen kende men toen niet. De rook zocht via een gat in het dak de weg naar buiten. Uit opgravingen is men aan de weet gekomen, dat het vuur overwegend midden in het huis werd gestookt. In geen enkel geval heeft men bij opgravingen een vuurhaard tegen een wand aangetroffen.

Van Vilsteren zei ons, dat er over de kleding weinig bekend is, omdat men bij de opgravingen daar geen delen van heeft getroffen. Een vaststaand feit is, dat men in die tijd bekend was met het weven, op staande weefgetouwen. Men gaat er van uit, dat er onder meer vrij ruwe wollen weefsels werden gedragen. In vrijwel elk huis maakte men de eigen kleding, die men van behoorlijke lappen stof maakte. Voor het malen van meerdere zaken bediende men zich van een handmolen, van vulkanisch gesteente, afkomstig uit de Eifel. Die molen bestond uit twee stenen op elkaar, het graan deed men in het midden er tussen en het meel kwam er aan de bui­tenkant uit. Het betekende wel, dat er ook wat slijpsel in het meel terecht kwam.
Terzake het slapen zei Van Vilsteren slechts vraagtekens te kunnen plaatsen. In latere tijden was er sprake van bedsteden.

We laten de passage volgen, die J. de Rek in “Van hunebed tot Hanzestad” laat lezen: Het hele gezin sliep in een vertrek. niet of nauwelijks afgeschoten van de stal. Er stonden een paar stevige banken en een klerenkist. Een ijzeren ketel waarin volwassen varken gekookt kon worden en een koperen pan zó groot, dat een gespoorde voet er in treden kan, waren de kostbaarste stukken.  De vensters waren licht- en luchtgaten tegelijk. Bij guur weer belemmerden de planken blinden het beetje licht. De witgekalkte muren moeten maar dun geweest zijn. Heel de familie ging met de kippen op stok.

Canerinus schrijft, dat de oude boerenhuizen over geheel Drenthe gerekend van enigszins uiteenlopende typen zijn, maar dat ze alle het Drentse cachet dragen: weliswaar wat somber, maar stoer en gesloten oprijzend tussen het (eiken) geboomte, dat het erf om sluit.
De oudste vorm is het zogenaamde hallehuis, met de deel in de lengte over het midden van het achterhuis. De deel is de grote ruimte waar om heen de woonvertrekken voor het vee en de bergruimten gegroepeerd zijn. In nogal wat literatuur wordt het Drentse boerenhuis steeds Saksisch genoemd, maar hij draagt meerdere argumenten aan die dat kunnen weerleggen.

Waarom zoveel aandacht voor wat het is geweest in Drenthe? De invloed van Drenthe op Overijssel langs de Reest is onmiskenbaar.  Er vond een opdeling van de parochies in kerspelen plaats, voortvloeiend uit de bevolkingsgroei. Het bestuur was van 1100  tot 1500 geheel in handen van de kerk, wat in veel opzichten goede vruchten heeft afgeworpen: de monniken konden lezen en schrijven, maar ze hielden zich niet bezig met het bestuur. Het boerenwerk was hen ook niet vreemd. Vaak vestigden zich monniken tijdelijk ergens, om de boeren bij het ontginnen vaan de woeste gronden te helpen.

Canerinus:” Dan sneed het mes van twee kanten, want na de ontginning kwamen de tienden er op, die op bepaalde tijden geleverd moesten worden, waaronder aan de kerken en de boeren leerden betere gereedschappen en landbouwmethoden kennen”.

De kerk was vaak het middelpunt van het kerspel. Geleidelijk groeiden daaruit de kerk dorpen, die zich sterker ontwikkelden dan de omringende gehuchten. Niet altijd was de keus van de benoemde pastoor even gelukkig, zoals J. de Rek in “Van hunebed tot Hanzestad”, in het gedeelte dat handelt over de geestelijke rechtbanken. Er waren priesters, die hun vee op het kerkhof lieten weiden, hun hooi en koren in de kerk opsloegen, te lui waren om ‘S avonds de kerkdeur te sluiten en de dieven vrij spel lieten. Er waren ook pastoors, die de hele dag in de kerk stonden, om tegen goede betaling zo veel mogelijk missen af te ratelen, voor iedereen en voor elke intentie. Het waren uitzonderingen en er is geen enkele aanwijzing, dat men het in deze contreien zo bont maakte. Overigens was er enkele eeuwen later wel een dominee in Oud­Avereest, die een verschil van mening uit vocht over (vermeende) rechten. Hij procedeerde tegen het marktbestuur, dat advocaten in de arm nam en die gebruikten nog meer woorden dan de predikant om het gelijk aan hun kant te krijgen. Het marktbestuur werd in het gelijk gesteld.

Ten tijde van Karel de Grote begon zich het grootgrondbezit – overigens beperkt in Drenthe – te ontwikkelen Er moesten pachten en de derde gave worden opgebracht. Gedeeltelijk gebeurde dat in geld, maar veel meer in natura. Er was onder meer sprake van kerke-pacht, die op de hoeven lag en in rogge werd gemeten en in spint of mudden betaald.
Naast 4e pachten bestonden ook de zogenaamde tienden. Aanvankelijk waren die zuiver kerkelijk, maar werden sinds Pepijn II van alle onderdanen geheven en afgedragen aan de parochie-geestelijken. De bisschop had aan de kloosters het recht gegeven om van alle gecultiveerde gronden een tiende van de opbrengst te vorderen, voor het onderhoud van de geestelijken, de armen en de kerk. Een tiende van de woeste gronden was nog niet zo erg, omdat die niets opbrachten. Wanneer die gronden echter in cultuur waren gebracht, meestal met behulp van kloosterbroeders, dan kwamen er onmiddellijk de tien den op. Zo was tenslotte al het land met het tiendrecht belast, dat niet alleen het recht van het klooster was, maar langzamerhand ook in handen van particulieren was gekomen. Het was een zware last en het was verre van een­voudig om er van af te komen.

Voor de boeren van de oude buurtschappen waren bos en moer (veen) altijd een kostbaar bezit geweest. Er was genoeg en de landsheer had naar de voor hem waardeloze wildernissen nooit om gekeken. De eikels waren onder meer goed geweest voor het mesten van de varkens. Op een stam of struik timmer- en of brandhout keek men niet. Bij zomerdag liepen alle koeien en schapen van de gemeenschap in de moerassen. Men zag dan ook met grote zorg de ontginners dichterbij komen. Ze gingen zich wapenen tegen de “indringers” door het onderlinge gebruik te regelen, opdat ieder het zijne kon krijgen. Het was het begin van het ontstaan van de marken.

Over de ouderdom heeft vrij lang verschil van mening bestaan, maar in een oorkonde van 1141 van het klooster in Ruinen zijn de geschiedkundigen het woord markegenoten voor het eerst tegen gekomen. Professor Slicher van Bath, die we al eerder aanhaalden, noemt als een belangrijke conclusie (over de bedoeling van de marken), dat eigenaren wiens landerijen grenzen aan ongecultiveerde gronden, het zij moerassen, broeklanden of bossen, hier rechten op kunnen laten gelden. Er werden reglementen en voorschriften ontworpen, de boerwilkeuren, die oorspronkelijk op mondelinge afspraken berust zullen hebben. Uit de grondeigenaren van een streek ontwikkelde zich een bestuurslichaam, dat eerst alleen het gebruik van de woeste gronden reglementeerde, maar in de loop van de tijden niet alleen de zaken regelde, die de landbouw betreffen, maar ook die de buurschap aan gingen.

In het begin had elke eigenerfde boer een even grote hoeve en een evenredig aandeel in de opkomsten van de gemene marke. Zo’n aandeel heette een waardeel of waar. Het ging om rechten, die niet aan personen toebehoorden, maar bij de hoeve berustten. Splitsen of op andere manier vervreemden kon dan in principe ook niet gebeuren. Toch is dat wel (en zelfs vaak) gebeurd, want al gauw werd er sprake van een halve waar of nog kleiner deel. Geregeld waren onder meer het kiezen van gezworenen, het markerecht, bepalingen terzake de waardelen, bepalingen terzake de koters (bewoners van een marke, die zich daar als arbeider hadden gevestigd en zich een boerderijtje hadden kunnen verwerven; ze deelden niet mee in de rechten van de markegenoten, al werd hen soms, met instemming van de marke genoten, wel toegestaan om bijvoorbeeld ook wat turf te graven en een paar scha­pen te houden), alsmede boete op overtredingen van de markebepalin gen.
Er waren ook bepalingen betreffende het gebruik van woeste gronden, inzake hout hakken, heide, turf graven, plaggen steken, gras maaien, stoppelweide gebruiken, sprokkelen (van hout), eikels verzamelen, omheiningen maken om de essen en het planten van jonge bomen. Voorts waren er bepalingen betreffende het gebruik van de woeste grond in verband met de veeteelt, te weten veedrift, het schutten van vee, maar ook terzake bijen. Onder de bepalingen van politionele aard somt Drent op: het begraven van dode beesten, bepalingen over zieke beesten, drinkplaatsen van het vee, veediefstallen, sloten ruimen, dijk schouw, wegen, vissen door koters, buurwerk, begrafenis, brand, honden en zondagsrust.

De markevergaderingen werden op gezette tijden gehouden. Dan werden de belangen van de marke besproken en besluiten genomen. De markerichter zorgde er voor, dat dit alles werd opgetekend in de markeboeken, maar in Avereest werd daar de hand mee gelicht. Mr. van Engelen van der Veen noteerde in “Marken in Overijssel” onder meer, dat hij van Avereest geen markeboeken had kunnen vinden en ook geen “kerspelresolutiën”. In een stuk van 1520 wordt Avereest een marke genoemd. De burgemeester berichtte in 1858 aan Gedeputeerde Staten, dat er geen markeboeken hadden bestaan… Een markerichter kon voor een bepaalde periode worden gekozen, maar soms ook was deze functie erfelijk, vooral als de persoon/familie machtig was.

De Reest.

Volgens mr. van Engelen van der Veen is Avereest ontstaan door het ontginnen van woeste gronden vanuit Drenthe. Voor het gebruik van de grond moest aan de bisschop een tins worden betaald, in Zwolle, “up der vunten voet”. De tinspercelen bezaten aan de Reest een zekere breedte en strekten zich binnenwaarts tot de grenzen van het bisschoppelijk domein uit. Daar de buitenlijn een boog vormde, was ieder perceel een smalle cirkelsector. Tot de oorspronkelijke tinspercelen behoorden Tweenhuizen, Westenhuizen en De Kate. Door splitsing is het aantal hoeven later uitgebreid. Naarmate de ontginning voortschreed werden de grenzen tussen de afzonderlijke hoeven verder naar het mid­delpunt doorgetrokken. Toen in 1236 in Avereest een kerk werd gesticht, ontving ook de pastorie een hoeve, de huidige De Wheem, tegenover de kerk in Oud-Avereest. Terzake de verdeling van de grond staat genoteerd, dat een opzettelijke verdeling nimmer heeft plaatsgevonden. De velden werden, zo lang er nog geen afscheidingen waren gemaakt, gemeenschappelijk gebruikt voor het weiden van vee en het steken van plaggen.

De marke van Avereest werd begrensd door de rivier de Reest en door de marken van IJhorst, Leuzen, Versen, Ommen en Arriën. De marke Versen (Varsen) bestond uit hogere oevergronden van de Vecht en een lange rechte strook veld ten noorden daarvan. De marke liep niet door tot de Reest, wat die van Arriën, Stegeren en Diffelen wel deden. De verklaring hiervoor: “doordat de wildernissen hier al vroeg in cultuur gebracht en uit deze jongere vestiging de marke van Avereest is ontstaan”. 

Omstreeks 1600 waren er geschillen over de grenzen van de marke Avereest. De Staten benoemden in 1601 een commissie om de geschillen hierover bij te leggen. Door de bemoeiingen van deze commissie kwam op 26 mei 1613 een overeenkomst tot stand, die in 1616 door de Staten bindend werd verklaard. De marke Versen telde 11 hoeven en 16 waren. Voor Avereest troffen we die gegevens niet. Wel weer voor marke Arriën, te weten 16 hoeven met 16 waren en er waren nog 3 waren buiten de marke. De bewoners van de tot Avereest behorende buurschap Oosterhuizen mochten tegen een geringe vergoeding hun vee in Arriën drijven. Bij herhaling ontstonden hierdoor geschillen. In 1618 en 1619 kreeg men moeilijkheden met Drentse marken, omdat de bewoners daar de Reest niet als grens eerbiedigden.

Willem Wind

error: Inhoud is beveiligd! ©HVAvereest