Ga naar de inhoud

Een merkwaardige Duitser aan de Vaart. 3

Een merkwaardige duitser aan de Vaart (3)

Uit het leven van Johann Heinrich Daman, brander en vervener te Dedemsvaart

In de eerste delen van dit artikel is beschreven hoe Johan Heinrich Daman naar de onderneming van Van Dedern kwam, en zich in Dedemsvaart “bond” door zijn huwelijk met Albertje Thijs, weduwe van jeneverstoker Jan ten Have. Gemeenteraadslid Daman, die zich bezig hield met het “aannemen van publieke werken”, de bereiding van bier en jenever, vervening en landbouw, kreeg het flink aan de stok met burgemeester C.W. van Dedem. Ook op zakelijk vlak werd hij flink tegengewerkt door de ambtenaren aan de Vaart. Toch bleef Daman als ondernemer actief, bijvoorbeeld als initiatiefnemer in het turfcokes-experiment.

Daman en de markies

Op de valreep van de sluiting van de branderij had Daman nog een interessante ontmoeting gehad met een bekende kleurrijke oud-inwoner van Dedemsvaart. Het betrof hier de spraakmakende edelman, volksdichter en pamflettist George Anna Christiaan le Vasseur de Cagny, marquis de Thouars. Deze had aanvankelijk deel uitgemaakt van de hofhouding van Koning Willem I maar was na een liefdesaffaire met prinses Marianne van het hof verwijderd. Ook zijn deelname als officier tijdens de tiendaagse veldtocht in 1830/31 was geen succes wegens belediging van een meerdere, terwijl hij korte tijd later wegens dronkenschap oneervol uit de dienst was ontslagen. Na enige tijd bij zijn ouders op het landgoed de Groote Heest te Laar (graafschap Bentheim) te hebben gewoond, vestigde bij zich rond 1833 met zijn partner mevr. de Lussanet de la Sabloniere in Dedemsvaart. Zij woonden toen vlak bij Daman op kamers bij de winkelier Lambert Nijhuis. In datzelfde huis hield in die dagen ook de belastingontvanger mr. J.A. Bannier kantoor. Door zijn dorst naar jenever werd de markies in die jaren een goede klant van Daman’s slijterij. Zijn eerste kennismaking met Daman’s jenever vond overigens al enkele jaren eerder plaats en wel in 1831 ten huize van zijn ouders in Duitsland. Daar zocht hij na zijn ontslag uit de dienst zijn troost in de sterke drank, wat een rijke inspiratiebron voor zijn dichtader opleverde. Zijn latere voorliefde voor Daman’s jenever had een treurige achtergrond gehad. In 1831 was nl. de predikant van Oud-Avereest ds. Hozeas G.M. Amshoff na een langdurige ziekte te Dalen ten huize van zijn broer, die daar arts was, overleden. Ds. Amshoff werd in het familiegraf te Emmen begraven. Volgens de overlevering wilden toen de kerkvoogden van Oud-Avereest hun geliefde gestorven zieleherder graag met een toepasselijk grafschrift op rijm eren. Omdat ze zelf niet zo goed konden dichten zochten ze hiervoor hulp bij de te Laar wonende volksdichter Markies de Thouars. Volgens het verhaal zou de markies nog in bed hebben gelegen toen de boeren van Oud-Avereest na een lange reis bij hem aanklopten. De Thouars bleek nochtans weinig trek te hebben om zijn bed te verlaten. De boeren wisten hier echter wel raad mee, want toen één van hen een fles jenever uit zijn binnenzak haalde, sprong de markies snel uit zijn bed. Na een stevige slok van het eestrijk vocht te hebben genomen, was hij al dichtend de kamer op en neer gezwalkt, de boeren hiermee voorziende van het gewenste gedicht.

“Niet meer slingerend door des levens woeste baren,
Rust hier na een reis van ruim veertig jaren,

Hij die te Thesing, Smilde, Ruin’wold en Avereest
Getrouw in s’Heeren werk als leraar is geweest”

Op het oude kerkhof te Emmen is dit op “spirituele” wijze tot stand gekomen gedicht nog steeds op de grafsteen te lezen. De weduwe Amshoff hertrouwde later, zoals gemeld, met de Dedemsvaartse turfmeter Otto Verkerk. Zij ging toen een winkeltje drijven. Thouars’ motief om zich niet lang daarna in Dedemsvaart te gaan vestigen en dan ook nog zo dicht bij Daman’s slijterij laat zich niet moeilijk raden. Slechts een kort aantal jaren heeft hij hier echter gewoond. Hij vertrok naar Heemse, waar hij vooral medio jaren veertig een grote produktie aan politiek getinte dichtwerken ten beste gaf. Hierin bleken vooral de burgemeesters van Gramsbergen en Hardenberg het mikpunt. In die tijd deed zich daar een soortgelijke politieke situatie als die te Dedemsvaart voor, waar de burgemeester ook tegelijk notaris en gemeentesecretaris was. Gewone burgers hadden ook te Hardenberg niets te vertellen, terwijl ook daar onder de sterk stijgende voedselprijzen de belastingdruk loodzwaar was. Thouars had het in zijn gedichten vooral voorzien op de “jaknikkende” gemeenteraad, de vriendjespolitiek en de klassejustitie. Ondanks een hem opgelegde rechterlijke veroordeling wegens smaadschrift was hij onverdroten op de door hem ingeslagen wijze van oppositievoeren voortgegaan. Tussen hem en zijn Dedemsvaartse “geestverwant” Daman bestond echter een groot verschil. Bewandelde laatstgenoemde uitsluitend de politieke weg, Thouars droeg daarentegen zijn boodschap uit d.m.v. pamfletten en artikelen, waarbij hij overmoedig geworden door de drank de confrontatie niet schuwde. Maar wat hier ook van zij, hij was hiermee wel één van de eersten, die waarschuwde tegen het spook van de revolutiegeest, die er toen overal in Europa rondwaarde.

In 1845 bracht hij een bezoek aan Daman, in wie hij (door diens oppositie tegen burgemeester Van Dedem) een medestander moet hebben gezien. Bij deze gelegenheid moet de geest van die tijd zeker ter sprake zijn gekomen, wat blijkt uit het feit dat Daman hierbij door de Markies werd uitgedaagd tot het aangaan van een weddenschap. Daman’s dagboekaantekening van 25 maart 1845 laat over aard en inzet ervan weinig te raden over: “Nodigt mij de Heer Toeaas heerhaald hier uit om voor een anker wijn te wedden dat het geen 3 jaar duren zoude dat de Koning naar den blikzem gejagt werd”. Daman, beroepshalve bekend met Thouars’ reputatie van dronkaard en het daarmee gepaard gaande chronisch geldgebrek zal er wel weinig voor hebben gevoeld om op die manier 44 liter wijn in de waagschaal te zetten. Het lot van Markies zou een trieste zijn. Hij stierf enkele jaren later na diverse gevangenschappen als een berooid zwerver.

Voor eigen goedheid gestraft

Of de door hem als jeneverstoker ondervonden narigheid nog niet genoeg was, kreeg Daman het eind 1845, begin 1846 nog eens zwaar te verduren van de bureaucratie en samenspanningen. Deze keer zou zijn menslievendheid hem parten gaan spelen. Het jaar 1845 was er één van economische rampspoeden voor het grootste deel van de bevolking. Door een vreselijke aardappelziekte was nagenoeg de hele aardappeloogst van dat jaar verloren gegaan. In het hele land, dus ook in de gemeente Avereëst, kwam er een record aantal personen onder de bedeling. Het aantal van duizenden opnames in de Ommerschans in dat jaar was ongekend. Grote armoede en hongersnood stonden voor de deur. In die tijd richtte Markies de Thouars zich in een open brief rechtstreeks tot de Koning, waarin hij deze waarschuwde tegen het mogelijk uitbreken van een revolutie in Nederland als hij niet zou ingrijpen.

Om de dreigende armoede te lenigen werd er door het gemeentebestuur van Avereest een commissie ingesteld om onder de beter gesitueerden een collecte te gaan houden. Ook Daman had hierbij zijn steentje bijgedragen door tweemaal een geldelijke bijdrage toe te zeggen. Daarnaast had hij persoonlijk een soort werkverschaffingsproject in het leven geroepen. Hierbij had hij zich jegens het gemeentebestuur verplicht om 14 huishoudens uit de gemeente in zijn veenderijen aan werk te helpen. Maar omdat hij daarnaast ook nog verantwoordelijk was voor zijn eigen vaste arbeiders was hij op het idee gekomen om als proefneming bouwmaterialen uit veen te vervaardigen. Met die werkzaamheden zouden dan die 14 gezinnen de winter doorgeholpen kunnen worden. Die bouwmaterialen zouden dan moeten worden verkregen door de “bolster”, (de waardeloze bovenste veenlaag) in grote regelmatige blokken te doen snijden. Door die grote vierkante blokken te drogen werd een soort bouwstof verkregen. Deze zou volgens Daman dan geschikt zijn om er “tenten voor bovenlanders”, d.w.z. plaggenhutten voor de duitse seizoenarbeiders, van te bouwen. Bovendien zouden ze in plaats van de gebruikelijke putsteen als omringing van waterputten gebruikt kunnen worden. Uit onzekerheid of hiervoor volgens de accijnswet (net als bij het steken van “gewone” turf) voorafgaand verlof en aangifte moest worden gedaan, had Daman op 9 januari 1846 zijn stiefzoon Remmelt ten Have daartoe naar het ontvangkantoor gestuurd. De ontvanger bleek afwezig, terwijl de klerk niet wist of verlof wel voor de winterdag gegeven kon worden. Bovendien had de ontvanger het bonboekje meegenomen naar zijn kantoor te Nieuwleusen. Ondertussen had Daman al één van zijn vaste arbeiders, T. Last, naar het veld gestuurd met de opdracht om als proefneming een “dagwerk” van die turven te steken. Dit om na te gaan hoeveel arbeidsloon e.e.a. zou gaan kosten. De volgende dag kreeg Daman van de ontvanger zelf te horen dat voor zo’n proefneming (wegens het geringe aantal turven) geen schriftelijke vergunning nodig was. Daman liet de ontvanger daarop gelijk weten dat hij inmiddels bij de Koning een verzoek had ingediend om vrijstelling van belasting voor de door die 14 gezinnen te graven turf. Alles leek dus in orde te zijn. Maar die door Last gegraven turven hadden nog maar net op het veld gestaan, of er was al een commies langsgekomen, die aan Daman een bekeuring van f. 1.000,- uitschreef wegens het ongeoorloofd graven van turf. Daman was hierover bijzonder verbolgen en voelde zich misleid en bedrogen. Hierbij moet bedacht worden dat die duizend gulden boete naar de toenmalige geldswaarde een kapitaal bedrag was. Daman nam dit niet.

Op aanraden van de Zwolse advocaat mr. B.J.B. van Sonsbeeck (de zoon van eerder genoemde minister mr. H. van Sonsbeeck) verzocht “Hij die geen zeer beste vriend der commisen is” de minister van Financiën om van de boete te worden ontheven. Dit verzoekschrift ging tevens vergezeld met een adhaesie-verklaring van mr. Van Sonsbeeck, waarbij deze o.m. verklaarde dat Daman    “zijne vijanden te danken had aan zijn opregtheid, eed en pligt”. Dit alles had tot resultaat dat de boete tot op f. 100,- werd kwijtgescholden. Hiermee was Daman echter niet geheel tevreden gesteld. Hij wilde ook van dit resterende deel van de boete af. Dit alles had een reeks van nieuwe verzoekschriften tot gevolg. Daman wist zich hierbij van de steun van wel twintig vooraanstaande getuigen, waaronder nu ook de voltallige raad en assessoren van de gemeente, te verzekeren. Deze verklaarden zich volgens Daman bereid om de onschuld aan te tonen van “den bekoerden waarvan alle listen bedagt worden hem in een verkerd dagligt te stellen”. Op de vraag hoe dit allemaal verder afgelopen is, geeft het archief geen uitsluitsel. In ieder geval blijkt hieruit dat de verontwaardiging over wat Daman aan ambtelijke willekeur en tegenwerking ten deel was gevallen een publiekelijke moet zijn geweest en dat de gehele gemeenteraad Daman’s bezwaren heeft gedeeld. Maar het gevreesde uitbreken van een revolutie zou nog bijtijds worden gekeerd doordat de Koning niet lang daarna zijn politieke koers zou gaan wijzigen.

In rustiger vaarwater

Voor Daman braken er nu rustiger tijden aan, waarin hij zich als landeigenaar vooral ging bezighouden met zijn uitgebreide veenbezit en landontginningen. De inwonende kinderen uit het eerste huwelijk van zijn vrouw waren intussen volwassen geworden en hun eigen weg gegaan. Zijn stiefzoon Remmelt ten Have trouwde in 1849 met buurmeisje Jentje Zwiers. Zij was een dochter van de schipper en vervener Jan Zwiers de Jonge. Schoonvader Zwiers was juist in dat jaar overleden en Remmelt, die in de huwelijksacte als beroep schipper opgaf, zal de schipperij-tak van Zwiers’ ondernemingen wel hebben voortgezet. Hij kocht, zoals uit Daman’s boekhouding blijkt, ook regelmatig turf van zijn stiefvader op, die hij vervolgens als turfschipper op de “de vrouw Jentje” verhandelde. Ten Have zou zich, toen hij later zelfstandig vervener was geworden, ook laten gelden als fabrikant en bestuurder. Zijn zuster Jantje ten Have was al enkele jaren eerder net als haar broer met een schipper getrouwd. Dit was Derk Schuurman, de stiefzoon van de bekende vervener Frederik Boterman die aan de Botermansbrug over de Langewijk nabij de kalkovens van Van Dedem woonde. Schuurman verhandelde als turfschipper vooral de door hem van Boterman opgekochte turf en later ook die van zijn zwager Ten Have, toen die zelf vervener was geworden. Beide zwagers voeren vooral op Amsterdam en in die hoedanigheid zouden ze een belangrijke rol gaan spelen in de belangrijke “Vereniging van (Noordelijke) schippers, die de Zuiderzee bevaren”. Later werd de naam van de vereniging omgedoopt in “Schuttevaersvereniging” als eerbetoon aan de verdienstelijke oprichter en voorzitter schipper Schuttevaer uit Zwolle. Ten Have vertegenwoordigde hierin als bestuurslid jarenlang de afdeling Dedemsvaart. Ook richtte hij rond 1860 tezamen met zijn zwager de kalkbrander en vervener Egbert Zwiers een steenbakkerij op. Omdat de schepen van Ten Have, Schuurman en Zwiers zeewaardig waren werd door hen als retourvracht veel schelpen en klei uit het noordelijk kustgebied aangevoerd. Ten Have en Zwiers zetten zich ook veel in voor de Dedemsvaartse vereniging van “winkeliers-fabrikanten”, zoals de’Kamer voor Koophandel en Fabrieken toen wel werd genoemd.

Daman’s enige dochter Clara Elisabeth huwde in 1852 met Hendrik Bloeming, die molenaar op Daman’s molen was. Bloeming (ook wel Bleuming genoemd) was, hoewel Nederlander van geboorte, vanuit Duitsland naar Dedemsvaart gekomen. Vermoedelijk is hij uit Duitsland meegekomen met Daman’s jongere broer, de vrijgezelle grutter Johann Friedrik Wilhelm Daman. Laatstgenoemde vestigde zich bij zijn komst naar Dedemsvaart rond 1847 in een naast de jeneverstokerij staand huisje, waarin de kort tevoren overleden Willem Teelen Horstra zijn grutterij had uitgeoefend. Ook Johann F.W. Daman werd hier grutter en het ligt voor de hand dat Bloeming in de molen voor hem de gort zal hebben gemalen. Tussen de beide gebroeders Daman bestonden enkele opvallende overeenkomsten. Zo trouwde ook Johann Friedrik enkele jaren na zijn komst naar Dedemsvaart, net als zijn broer Johan Heinrich enkele tientallen jaren eerder, met een jonge weduwe met kinderen. Dit was Margje Jans Hein uit Oud-Avereest, weduwe van de landbouwer Jan Koerts Linde uit Zuidwolde. Al na enkele jaren, in 1852, vertrok dit gruttersgezin naar Lutten. De woning werd toen verkocht aan Jan Naarding jr., die zich hier als winkelier vestigde.

Daman en zijn zonen

In 1856 kwam het voormalige raadslid Johan Heinrich Daman weer even in het nieuws. Uit een krantebericht blijkt dat bij aan een van de Israëlitische gemeente afgescheiden groepering voor hun godsdienstoefeningen een gastvrij onderdak bood in een leegstaande lokaliteit van zijn voormalige branderij. Deze Israëlieten konden zich nl. niet langer verenigen met het gebouw waar ze tot dan toe kerkten omdat die grensde aan een beestenstal. Dit was dan ook één van de redenen van deze afscheiding. Daman blijkt overigens al die jaren niet te hebben stilgezeten. Vooral na het sluiten van de branderij blijkt hij zijn veenderijbedrijf tot grote bloei te hebben gebracht. De veenderijboekhouding, die loopt van 1839 tot 1855, geeft met name over de laatste tien jaren zeer grote winsten te zien. Zo volgt uit de administratie van b.v. de veenderij aan de Schutwijk dat die over de gehele bovengenoemde periode daar in totaal een bruto-opbrengst van f 271.398,- heeft opgeleverd. Na aftrek van de betaalde accijnzen en arbeidslonen ad f. 176.938,- bleef er f. 94.460,- voor Daman over. En dit was niet zijn enige veenderij. Ook van andere verveners aan de Dedemsvaart is bekend dat zij in die jaren voor die tijd enorme vermogens hebben gevormd. Het vervenen moet dan ook in die tijd een lucratieve bezigheid zijn geweest, wat dan ook het grote aantal duitse gastarbeiders verklaart. Als vervener heeft Daman dan ook de tijd mee gehad. Zijn beide zonen waren al vroeg in de ondernemingen van hun vader opgenomen, zij het dat Hein zich aanvankelijk meer met de vervening en Johannes zich meer met de landbouw bezighield. Ze vonden beiden hun huwelijkspartner in het zandgedeelte van de gemeente. De oudste, Hein, trouwde in 1867 op 30-jarige leeftijd met de 17-jarige Roelofje ten Oever. Zij was de erfdochter van de vermogende landbouwer Evert Jan ten Oever van de kapitale boerenplaats “Groot-Oever”. Het jonge paar trok toen bij zijn ouders in op de boerderij aan de Langewijk. Johannes Daman was enkele jaren eerder getrouwd met Geertje ten Kate, een dochter van de molenaar en wethouder Jan ten Kate en Jentje Mulder te Balkbrug. Zij vestigden zich op een boerderij in de buurtschap Den Huizen. Het laantje dat vandaar naar de Dedemsvaart liep werd het Damanslaantje genoemd.

Op Nieuwjaarsdag 1869 kwam er een einde aan het veelbewogen leven van de veenkoloniale pionier en ondernemer op vele fronten Johan Heinrich Daman. Hij overleed op 69-jarige leeftijd op zijn boerderij aan de Langewijk. Hij liet een zeer groot vermogen na, waaruit blijkt dat hij één van de meest gegoede inwoners van de gemeente Avereest moet zijn geweest. Een oude, door hem in zijn Krimse veenderij gegraven veenwijk stond nog tot ver in deze eeuw bekend onder de naam “Damanswieke”. Zijn beide zoons zetten zijn ondernemingen voort. Het was vooral Hein die hierbij op de voorgrond trad. Uit de erfenis van zijn vrouw was hij tevens in het bezit gekomen van de grote boerderij “Groot-Oever”, die circa 200 hectaren aan landbouw-, heide- en zandgronden besloeg. Zijn karaktereigenschappen blijkt hij van zijn vader te hebben geërfd. Net als zijn vader had hij jarenlang zitting in de gemeenteraad. Ook hij kreeg het met de burgemeester aan de stok. Zo werd hij er tijdens een raadsvergadering in 1877 door burgemeester Johannes Hendrikus van Bameveld van beticht zich in herbergen en kroegen uitgelaten te hebben over de door hem gewenste plaats van het nieuw te bouwen postkantoor. Een dergelijke discussie hoorde volgens de burgemeester niet in dat soort etablissementen thuis, maar diende binnen de gemeenteraad plaats, te vinden. Hein Daman was echter heftig blijven ontkennen dergelijke uitlatingen te hebben gedaan en weigerde uit protest tegen die volgens hem ongerechtvaardigde beschuldigingen lange tijd de notulen van de raadsvergaderingen te ondertekenen. Ook zou Daman de oude jeneverstokerij weer hebben opgestart. Dit zou althans zijn af te leiden uit een door A. Piel in zijn verslagen vermelde (uit 1955 daterende) verklaring van de oudste dochter van Hein Daman, de toen 86-jarige Alberdina Dekker-Daman. Naar haar zeggen wist zij zich nog uit haar kinderjaren te herinneren dat de jeneverstokerij nog als zodanig in gebruik was en ook nog dat de koperen brandersketels werden verkocht. Hoe dit ook zij, in ieder geval staat vast dat kort na het overlijden van Albertje Thijs, wed. J.H.Daman in 1881 op 83-jarige leeftijd het koperwerk uit de branderij werd verkocht.

Boerderij “Vrede en Vrijheid” aan de Langewijk.

Slot

De kinderen van Albertje Thijs uit haar eerdere huwelijk met jeneverstoker Ten Have waren al voor haar overleden. Haar zoon Remmelt ten Have al in 1875 en haar dochter Jantje Schuurman-ten Have enkele jaren later in 1879. Na Remmelt’s dood werd diens aandeel in de steenbakkersfirma met de daarbij behorende veenderijen van in totaal meer dan 100 hectaren overgenomen door zijn zwager en enig overgebleven vennoot Egbert Zwiers. Deze was een aantal jaren eerder al in het bezit gekomen van de bij de (toen al afgebroken) “turfcoak”- fabriek staande kalkovens te Lutten van mr. Van Sonsbeeck.

De door Ten Have met zijn halfbroers Daman, eveneens in firmaverband, in bezit zijnde veenderijen werden verkocht. Derk Schuurman, de weduwnaar van Jantje ten Have was na haar dood in 1880 met een aantal van zijn kinderen vertrokken naar het Zuidoostdrentse Erica, waar zij bij de brug een zogenaamde schipperswinkel stichtten en een beurtschip op Hoogeveen in de vaart brachten. Nagenoeg alle Dedemsvaartse turfschippers, die turf uit de daar gelegen venen vervoerden kregen zij als klant. Opmerkelijk is dat terwijl de kinderen van de fabrikant en vervener Remmelt ten Have allen schipper werden dan wel met schippers trouwden, het nageslacht van schipper Derk Schuurman in de loop van de jaren in Zuidoost Drenthe zich juist steeds meer zou laten gelden als (turf)industriële ondernemers. Zo komt o.a. de bekende daarthans nog werkzame Oud-Schoonebeeker turfstrooiselfabriek en veenderij Veldkamp uit deze familie voort. Korte tijd na de kinderen Ten Have overleed in 1882 ook molenaar Bloeming te Dedemsvaart. Zijn vrouw Clara Elisabeth Daman vertrok naar Rotterdam en deed de molen over aan haar broer Hein Daman. Molenaar werd toen Barend ten Brink uit Meppel, die na een aantal jaren er met een dochter van de duitse opzichter van de tegenover gelegen glasfabriek vandoor zou gaan naar Duitsland. Zijn broer werd later molenaar op de molen van Schuurman te Erica. Hein Daman verhuurde daarop de molen aan August Aimé Balkema, die de molen liet ombouwen tot hout-zaagmolen. Hein Daman overleed in 1907 op 70-jarige leeftijd en zijn vrouw enkele jaren later. Omdat zij enkel dochters hadden stierf hiermee deze tak van de familie Daman in mannelijke lijn uit. Zijn broer Johannes en diens vrouw te Balbrug waren al aan het eind van de vorige eeuw overleden. Hun zoon Jan, gehuwd met Jantje Schiphorst Haalweide zette de boerderij nog een groot aantal jaren voort. De herinnering aan de Daman’s en Ten Have’s vervaagt. Slechts de aanbouw bij de boerderij met de op Daman toepasselijke zinspreuk: “Vrede en Vrijheid” aan de westkant van de Langewijk, waarin eertijds de jeneverstokerij was gevestigd, herinnert nog in de vorm van een stukje industrieel erfgoed aan deze ondernemende familie.

Mr. drs. Wim Visscher

error: Inhoud is beveiligd! ©HVAvereest