Ga naar de inhoud

Het drama “Gerrit Beerts van ’t Oever”. (1)

De man die aan een idee fix ten onderging.

In het rustige Balkbrug van een zestigtal jaren geleden werd grote opschudding veroorzaakt door de “affaire” Gerrit Beerts van ’t Oever, de man, die met een even blinde als ijzeren volharding zich te weer stelde tegen de wet en de politie. Het ging aanvankelijk om een vrij onbeduidende formaliteit, doch het groeide uit tot een drama, dat herinneringen opwekt aan Michaël Koolhaas, de beroemde novelle van Von Kleist, waarin verhaald wordt van een man, die bezeten van zijn rechtscomplex, ten onder gaat in de ongelijke strijd tegen machtige heren en instanties. De zaak Gerrit Beerts van ’t Oever gaat nu schuil in vergeelde dossiers, maar onze medewerker, de heer A. Piel te Balkbrug, was zo gefascineerd door wat zich daar 60 jaar geleden aan de Koloniewijk te Balkbrug afspeelde, dat hij nog eens in deze zaak is gedoken. Hij vertelt ervan in drie artikelen, die alle elementen van een klassiek drama in zich dragen.

Op 30 april 1902 vestigde zich in deze gemeente (Avereest) vanuit de gemeente IJsselmuiden, liet gezin Van ’t Oever, bestaande uit de weduwe Jan van ’t Oever, geboren Fijchien Wildeboer, geboren te Meppel op 6 augustus 1830, haar dochter Aaltje van ’t Oever, geboren te Kampen op 23 december 1863 en haar zoon Gerrit Beerts van ’t Oever, eveneens geboren te Kampen, op 18 september 1866.  De beide vrouwen waren zonder beroep. Gerrit Beerts stond vermeld als aviculteur, wat in werkelijkheid kippenhouder was. De familie Van ’t Oever had hier te Avereest een perceel bosgrond gekocht, groot ruim 4 ha., van Nicolaas Bosch te Hoogeveen. Deze grond, oorspronkelijk afkomstig van de voormalige bedelaarskolonie “De Ommerschans”, was gelegen ten oosten van Koloniewijk, ongeveer tegenover het in die jaren bestaande Rijksopvoedingsgesticht voor jongens, “Veldzicht” te Balkbrug, het tegenwoordige Rijksasiel voor Psychopaten.

Het gezin Van ’t Oever leefde aanvankelijk zeer primitief in een zelfgebouwde schuur. Van ’t Oever begon met het in cultuur brengen van de bosrand en ook ging hij plannen uitwerken om een huls te bouwen. Dit huis heeft hij later, voor het grootste gedeelte, zelf gebouwd. Vooral voor deze woningbouw (aanvoer van materialen) deed zich de behoefte gevoelen voor een rechtstreekse verbinding van het perceel grond met de weg, Balkbrug-Ommen. Deze verbinding met de openbare weg zou de oorzaak worden van een jarenlang drama.

Bestond er voor dit perceel grond dan geen uitweg naar de openbare weg? Was bij de verkoop aan de familie Van ’t Oever deze uitweg dan niet geregeld? Op papier was deze uitweg omschreven als “over de Koloniewijk naar de openbare weg”. Van ’t Oever beweerde later, dat hem door de verkoper Bosch was gezegd, dat hij voor zijn perceel een brug mocht leggen over de Koloniewijk.

Het recht van uitweg, het recht van overweg, telkens omschreven in koopakten en dergelijke bescheiden. Deze, op papier vastgelegde rechten van eigenaren van woningen en gronden, hebben heel vaak rechtsgedingen ten gevolge gehad, wanneer over de toepassing, de uitleg van het verkregen recht verschil van mening met andere belanghebbenden, veelal aangelegen grondeigenaren, ontstond. De normale, veelal lange en kostbare weg in dergelijke zaken is dan, dat de advocaten-procureurs de belangen van hun cliënten, zowel ter “eenre” als ten “andere” zijde, voor de rechter gaan bepleiten, waarna deze een beslissing neemt. Ook over het recht van uitweg van dit perceel grond van de familie Van ’t Oever ontstond al spoedig verschil van mening, tussen de eigenaar Van ’t Oever en de eigenaresse van de aangrenzende grond en water, de Staat der Nederlanden, in dit geval het Departement van Justitie.

Het was in het jaar 1941, dat schrijver dezes de kwestie Van ’t Oever besprak met de gepensioneerde Rijksveldwachter Frens Oljans te Nieuwleusen. Genoemde Oljans vertelde hiervan het volgende:

“Vóórdat ik bij de Rijksveldwacht kwam, was ik gemeenteveldwachter te Hoogeveen. Ik was toen goed bekend met een zekere Roelof Bosch te Hoogeveen. Toen Bosch een perceel grond te Balkbrug had gekocht, ben ik getuige geweest bij het opmaken van de koopakte. Hierin werd bepaald, dat de helft van de wijk (de Koloniewijk), welke voorlangs deze grond lag, bij dit perceel behoorde, dòch dat de andere helft van de wijk behoorde aan het Rijk der Nederlanden en dat, om een vonder of brug over de wijk te leggen, vergunning gevraagd moest worden aan het Rijk. Het perceel had verder recht van uitweg over een meer zuidelijk gelegen brug over de Koloniewijk. Later is deze grond verkocht door de familie Bosch aan Gerrit Beerts van ’t Oever, onder dezelfde voorwaarden als de familie Bosch waren gesteld.”

Tot zover de gegevens van de heer Oljans.

Toen Van ’t Oever voor de aanvoer van bouwmaterialen voor zijn huis een verbinding met de openbare weg nodig had, hield hij zich aan de bepaling “recht van uitweg naar de openbare weg” op zijn manier en negeerde de voorwaarde waaraan hij moest voldoen, nl. “aanvragen om een brug ever de Koloniewijk te mogen leggen.” Ook het gebruik maken van de andere voor zijn grond aangewezen brug over de Koloniewijk, wilde hij niet. De wettelijke weg, om door een rechterlijke uitspraak een oplossing te krijgen werd evenmin door Van ’t Oever bewandeld.

Gerrit Beerts van ’t Oever, al of niet gesteund door zijn moeder en zuster, ging zijn eigen weg. Hij was in dezen zijn eigen rechter, wat inhield dat hij, zonder aanvragen, in het midden voor zijn perceel grond een houten voetbrug over de Koloniewijk bouwde. Hiermede was de kwestie Van ’t Oever een tastbaar feit geworden en was het eerste begin van een reeks van verwikkelingen ontstaan.

Op 28 juni 1904 schreef Van ’t Oever aan de burgemeester van Avereest onder meer: ”………of inmiddels van de gekochte rechten mag worden gebruikgemaakt, daar deze week noodzakelijk een begin moet worden gemaakt met het in orde maken der weg over de wijk voor het perceel, dienende mede tot, aanvoer van bouwstoffen voor de te bouwen woning.”
In dit schrijven spreekt Van ’t Oever over het maken van een weg over de wijk. Dit zou geheel in strijd zijn met de belangen van de eigenaresse van de andere helft van de wijk, het Rijk der Nederlanden. In die jaren werd ten behoeve van het Rijksopvoedingsgesticht en de daarbij behorende gronden een geregeld gebruik van de Koloniewijk met vaartuigen gemaakt. De bruggen en vonders over de Koloniewijk konden dan ook alle worden opgehaald of afgedraaid. Een vaste brug over de wijk of een dam in de wijk, waarover een weg, zoals Van ’t Oever wilde, kon dan ook niet worden toegestaan.

Aanvankelijk wordt Van ’t Oever door justitie schriftelijk gewaarschuwd. Op last van de burgemeester van Avereest heeft de toenmalige gemeenteveldwachter Oostindiën te Balkbrug, een groot aantal stukken aan Van ’t Oever uitgereikt. Alle ambtelijke stukken aan Van ’t Oever gericht, hadden geen enkel resultaat. Hij liet de zaak zoals deze was en de door hem gebouwde vonder over de wijk liggen.

Uit omliggende plaatsen zijn zojuist met de tram 10 politiemensen aangekomen. Ze zijn op weg naar Van ’t Oever om hem te arresteren.

Zo naderde de dag, dat door Justitie daadwerkelijk zou worden ingegrepen. Op dinsdag 27 september 1904 werden de door Van ’t Oever “geslagen werken” aan de westzijde der Koloniewijk verwijderd. Het steunpunt van de over de wijk gebouwde vonder, staande in de aan het Rijk toebehorende helft der wijk, moest worden weggenomen. Om één en een half uur des middags bevonden zich op de weg, ter hoogte van de dienstwoning bewoond door de ambtenaar Pijl, de nodige manschappen der gewapende macht: rijksveldwachters en marechaussee, enige arbeiders om het “bruggenhoofd” af te breken, de burgemeester van Avereest, mr. Wijt, de directeur van het Rijksopvoedingsgesticht en de heer Secretaris van het College van Regenten van genoemd gesticht. Op last van laatstgenoemde begonnen de arbeiders met de verwijdering der door Van ’t Oever aangebrachte werken. Nog maar nauwelijks waren ze met de afbraak bezig, of Van ’t Oever kwam uit zijn woning toesnellen. Hij verkeerde in zeer opgewonden toestand. Bij de wijk aangekomen vroeg hij aan de daar geposteerde brigadier-titulair der Rijksveldwacht, Haasbroek: ”Wat moet dat hier?” Haasbroek probeerde Van ’t Oever nog te kalmeren. Deze begon evenwel steeds luider te schreeuwen en riep: “Blijf van die paal af, want anders zal je zien, dat er wat gaat gebeuren!” Ook ging hij bedreigingen uiten. Daarop liep hij snel naar huis terug. Pogingen om hem in te halen mislukten. Vóórdat de Politie hem kon grijpen was Van ’t Oever juist binnen. Eén der manschappen van de Marechaussee, die hem bijna had te pakken, moest teruggaan voor de bedreiging met een geweer door Van ’t Oever. Daarna gebeurde er niets meer. Blijkbaar werd Van ’t Oever binnen tegengehouden door zijn moeder en zuster. Het bruggehoofd aan de westzijde van de wijk werd verwijderd en de vonder was hierdoor onbruikbaar geworden.

Ook het personeel van het Rijksopvoedingsgesticht voor jongens, ”Veldzicht”, had het in de ogen van Van ’t Oever gedaan. Hij meende dat dit personeel het op zijn leven had gemunt. Hij vroeg daarvoor aan de burgemeester van Avereest een vergunning wapens te mogen dragen. Blijkbaar zag hij in iedereen die tot het opvoedingsgesticht behoorde een vijand, omdat deze Rijksinstelling hem tegenwerkte bij het leggen van het bruggetje over de Koloniewijk.

Op zaterdag 31 december 1904 werden door Van ’t Oever nieuwe palen in de wijk geslagen en de vonder hersteld. Het drama Van ’t Oever was hiermede in het tweede stadium gekomen. Van dit, voor de tweede keer leggen van het bruggetje, werd door de rijksveldwachter-brigadier-titulair B. Schoemaker te Dedemsvaart en de gemeenteveldwachter E. Oostindiën te Balkbrug een proces-verbaal opgemaakt, betreffende het verhoor van Van ’t Oever. Dit tweede, door Van ’t Oever over de wijk gebouwde bruggetje, was geen vaste voetbrug zoals de eerste, maar een meer solide, draaibare vonder met leuningen. Doordat deze vonder afgedraaid kon worden, behoefde het voor de scheepvaart geen belemmering te worden. Het bouwen van de bruggetjes deed Van ’t Oever zelf, daarbij geholpen door zijn arbeider, Albert Gort te Sluis Vijf. Aanvankelijk trachtte men van Rijkswege de passage over het brugje te belemmeren, door halverwege boven de wijk het bruggetje af te zagen. Dit gedeelte boven “Rijkswater” werd verwijderd. Niets belette Van ’t Oever echter, om direct de zaak weer te herstellen. Uiteindelijk werd besloten de vonder radicaal af te breken en te verwijderen. Dit zou gebeuren op woensdag 31 mei 1905. Hierover vertelde aan schrijver dezes in 1941 de toen 80-jarige gepensioneerde rijksveldwachter-brigadier-titulair, Frens Oljans te Den Huist, het volgende:

“Onder leiding van burgemeester Wijt van Avereest en burgemeester Nahuis van Ommen en in tegenwoordigheid van de Inspecteur van de Rijksveldwachter Van Rhijn te Zwolle, een majoor en 15 à 16 Rijksveldwachters, zou andermaal het bruggetje van Van ’t Oever worden opgeruimd. De woning van Van ’t Oever was aan alle kanten afgezet met Rijksveldwachters. Van ’t Oever schoot uit de ramen, zodat afbreken van de brug aanvankelijk niet mogelijk was. Door de rijksveldwachters Scholtmeijer en Lunshof werd met de karabijn teruggeschoten. Ik bevond mij met 5 rijksveldwachters aan de achterzijde van de woning van Van ’t Oever. Het raam aan die zijde hadden wij met boomstompen gebarricadeerd, zodat wij vanuit dat raam niet konden worden beschoten.
Op bevel van de burgemeesters zijn wij tenslotte het huis binnengedrongen. Van ’t Oever stond juist zijn leeg geschoten geweer te laden, maar voor hij er gebruik van kon maken, gaf ik hem een slag met de karabijn op het hoofd, waardoor hij buiten gevecht was gesteld. Hij is toen door ons gearresteerd. Het bleek dat zijn moeder door van een raamkozijn geschoten houtsplinters bloedend in het gelaat was verwond. In de woning troffen wij een dubbelloops hagelgeweer en een militair kogelgeweer aan, benevens voor belde een flinke voorraad munitie.”

Tot zover de verklaring van Oljans.

Tegen Van ’t Oever werd een proces-verbaal opgemaakt wegens poging tot moord, meermalen gepleegd.

Was deze eenvoudige landman in zijn hart een misdadiger?

Het antwoord op deze vraag gaf de burgemeester van Avereest, mr. M. Wijt Wzn. met de volgende bewoordingen:

“Intusschen meen ik, mede op grond van al hetgeen met dezen G. B. van ’t Oever is voorgevallen en op schrift gebracht, aan te mogen dringen en te willen bevorderen, dat omtrent de geestestoestand van dezen man een deskundig onderzoek moge worden ingesteld, aangezien naar mijne, weliswaar leeken doch zeer vaste overtuiging, Van ’t Oever zeer zeker niet als een misdadiger is te beschouwen, doch als een in een hoge mate aan een idée fix lijdend man, voor geen redenering vatbaar, steeds en met een ijzeren, aan waanzinnigheid grenzende wil vasthoudt en verdedigt wat hij, tegen alle bewijzen in, als zijn recht beschouwt en waardoor hij is geworden een man, die naar mijn innige overtuiging, volstrekt onhandelbaar is, voor niets terugdeinzend en een beslist gevaar voor zijne omgeving, ook voor zijn moeder en zuster, voor wie hij een dwingeland is en voor hen, tegen wie hij om eenigerlei, door hem gefingeerde reden, een wrok heeft opgevat.”

Zo zag burgemeester Wijt Gerrit Beerts van ’t Oever in de tijd, dat het conflict over het bruggetje zich toespitste. In die woorden deed de burgemeester ook uitkomen, dat Van ’t Oever voor zijn moeder en zijn zuster nu niet zo’n voorbeeldige zoon en broeder was. Toch stonden deze vrouwen geheel achter hem, wanneer het ging tegen overheidsinstanties, in dezen tegen mensen, die waren aangewezen het bruggetje op te ruimen en de politiemensen, die er waren ter bescherming en voor handhaving van de openbare orde. Tegen zijn zuster Aaltje, werd proces-verbaal opgemaakt en wel wegens opruiing van G. B. van ’t Oever tot het doodschieten van ambtenaren, gedurende de rechtmatige uitoefening hunner functie en wegens opzettelijke beledigingen van diezelfde ambtenaren. Dezelfde dag werd Aaltje ingesloten in het cachot te Balkbrug, terwijl Gerrit Beerts naar Zwolle werd overgebracht en ter beschikking gesteld van de Officier van Justitie. Aaltje werd des avonds te 8 uur op last van de burgemeester van Avereest in vrijheid gesteld, waarbij een “braaf man, aan de Balkbrug woonachtig” (J. Breman) haar in ontvangst nam. Deze Breman bracht haar naar haar woning terug.

Balkbrug, december 1964
A. Piel

error: Inhoud is beveiligd! ©HVAvereest