Ga naar de inhoud

De klanten van de grutter. 10

De redenaar

Nu, Herman, zal ik vertellen over een dorpsgenoot, die mij vaak aan de praat heeft gehouden. Dat wil zeggen dat hij steeds aan het woord was en ik uitsluitend toehoorder. Hij was een soort wereldhervormer. Veel van wat hij verkondigde leek onzinnig. Oordeel zelf.

Toen ik een jaar of zeventien was geworden heb ik vaak tot vervelens toe de eigenaardige ideeën moeten aanhoren van een eigenaardige klant, genaamd Kraggenburg. Hij was fruitteler en kippenhouder. Zijn bessen, appels en aardbeien waren beroemd bij alle afnemers. Ik heb ze dan ook meer dan eens mogen proeven, want hij was niet krenterig. Zijn ideeën werden mij doorgaans ontvouwd bij het kippenhok. Dat gebeurde meestal eenmaal in de veertien dagen, als ik een zak (honderd pond) kippenvoer kwam brengen en hij toevallig niet in de tuin bezig was. Eén van zijn openlucht-colleges herinner ik mij nog als de dag van gisteren. Het was een zwoele voorjaarsdag in de maand mei. Het regende. Een zacht meiregentje.

Als altijd reed ik half om het huis heen tot achter zijn woning om de zak kippenvoer in de daarvoor bestemde bergruimte te deponeren. Ik verwachtte Kraggenburg eigenlijk op het grasveldje tussen woning en kippenhok aan te treffen. Hij had mij namelijk bij een vorige gelegenheid verteld, dat hij, liggend op het gras, een mild regenbuitje graag over zich heen liet komen. Dat was gezond. De omstandigheden leken mij op dat moment ideaal voor zo’n verkwikkende douche. Kraggenburg echter kwam de achterdeur uit, stoepje af, maar maakte geen aanstalten om zich op de grasmat uit te strekken. Hij greep de zak kippenvoer en kieperde die in het berghok. Daarna zette hij zich in postuur voor een praatje, dat meestal uitdraaide op een soort lezing: een opsomming van zijn opvattingen over maatschappelijk gedrag, over maatschappijvormen en hoe de mensen met elkaar behoren om te gaan. Ditmaal nam hij de maatschappelijke instellingen op de korrel. Zijn stokpaardje. “Het leger”, zei hij, “moet meteen opgedoekt worden. Het heeft geen enkel nut. We zullen er allemaal beter van worden als we die kerels niet meer de kost hoeven te geven. Ook de politie is totaal overbodig. leder mens moet zich persoonlijk te weer stellen als hij door misdadigers belaagd wordt. Zo nodig helpen wij elkaar en rekenen we op gepaste wijze af met kwaadwilligen. We zijn toch verstandelijke wezens! Als we allemaal ons verstand gebruiken hoeft er niets mis te gaan in onze samenleving. Artsen en ziekenhuizen? We kunnen er buiten. Gewoon gezond leven. De natuur verschaft ons alles wat we nodig hebben. Ook een beenbreuk en steenpuisten kunnen we zelf verhelpen. De mensen zijn te gemakzuchtig geworden. Gevangenissen en opvoedingsgestichten kunnen we missen als kiespijn. In een beschaafde wereld zijn het ondingen. Een weinig afwijkend gedrag moeten we door de vingers zien. Loopt het gedrag de spuigaten uit, dan kunnen een paar bezadigde buren daar met succes verandering in brengen”.

Het bruggetje voor het door Kraggenburg (Gerrit Beerts van ’t Oever) zelf gebouwde huis.

De milde regen duurde voort en m’n jasje begon al aardig te lekken. ‘k Wilde opstappen, maar Kraggenburg stond erop nog twee belangrijke onderwerpen af te handelen: de Kerk en de auto. Ik had zijn mening daarover al eerder gehoord, maar er was ons ingeprent tegenover klanten nooit onbeleefd te zijn. Ik bleef dus beleefd luisteren, terwijl het regenwater in mijn nek sijpelde. “Kijk”, zei Kraggenburg, “Ik kan er uren over praten, maar ik zal kort zijn. De Kerk heeft zijn tijd gehad. Eeuwenlang heeft de massa aan de leiband van de Kerk gelopen. Wat daar verkondigd wordt spreekt de mensen niet meer aan. Ze vinden geen steun meer in de preek en in de samenkomsten. Nog een paar generaties en ’t is gebeurd met de kerkgang. De auto moet ook weer verdwijnen. ’t Wordt veel te gevaarlijk op de weg. Voor het noodzakelijke vervoer hebben we toch al de tram en de trein. En de plaatsen waar die niet kunnen komen zijn altijd bereikbaar met paard en wagen. Zo simpel is dat”. Einde van de les. De spreker ging de kippen voeren en ondergetekende haastte zich terug naar de zaak.

Nou, Herman, was dat een lange preek, of niet? En bijzonder. Maar je zult er wel om kunnen slapen, denk ik.

Tot later.
Opa.

Amsterdam, december 1991.

Naschrift

Gerrit Beerts van ’t Oever was de werkelijke naam van de klant Kraggenburg, waar de kruideniersknecht het kippenvoer moest brengen. Zijn huis stond halverwege de tegenwoordige Acacialaan. In mijn gedachten zie ik hem nog fietsen over de Ommerweg, op zijn zelfgemaakte, met koper beslagen, houten fiets. Als kind had ik bewondering voor deze man. Niet alleen omdat hij door zijn koppigheid 7 jaren had doorgebracht in gevangenschap en krankzinnigengesticht, maar ook omdat hij een roodborst gedresseerd had. In mijn kinderogen was dat toch wel het toppunt.

In zijn woning, in de grote keuken, was op het zuiden een raam dat opgeschoven kon worden. Van ’t Oever zette een schoteltje met een beetje suiker op de tafel, schoof het raam iets op, floot op zijn vingers en jawel hoor daar was het roodborstje al. Het kwam onder het raam door, ging op het schoteltje zitten en begon te pikken. Na een poosje zei Van ’t Oever dan “Nou is’t genog ewest jochien, ie mut weer noar buut’n de vri’je natuur in, aanders pakt oe de katte.” Het vogeltje vloog dan weer naar buiten.

Omdat er in de beginjaren van negentienhonderd veel opschudding geweest is in Balkbrug rond Van ’t Oever, lijkt het mij goed om oud veldwachter Piel weer eens aan het woord te laten. In 1964 heeft hij hierover geschreven. In drie afleveringen, (te beginnen in het contactorgaan van september a.s.) zullen we het drama van Gerrit Beerts van ’t Oever gaan belichten.

Jan Nijensikkens

error: Inhoud is beveiligd! ©HVAvereest