Ga naar de inhoud

De klanten van de grutter. 6

Terras

Ja, Herman, jij loopt als een haas achter een voetbal aan, maar er zijn ook mensen die er wat voor over zouden hebben om dat te kunnen. Vandaag gaat het over zo iemand.

Mevrouw Cadee woonde in een fraaie bungalow in de onmiddellijke nabijheid van het R.O.G. (Rijks Opvoedingsgesticht). Ze was niet de vrouw van de directeur, noch van de onderdirecteur. Toch mevrouw Cadee. Waarom? Dat wist niemand. Misschien had ze een uitstraling waarvan men vermoedde dat die bij de uitrusting van een gravin hoorde en dat men haar om die reden aldus betitelde. Ze was altijd gekleed alsof ze op het punt stond op theevisite te gaan bij de vrouw van de minister-president. Een sierlijke halsketting behoorde dan ook tot de vaste dagelijkse attributen om fleur te geven aan haar eentonig bestaan. Ze was heel vriendelijk en elke keer bereid een praatje te maken. Ik moest echter wel veel geduld hebben als ik aangebeld had, want ze was niet meer zo vlug ter been. Dat had waarschijnlijk weinig te maken met haar leeftijd (omstreeks 60 jaar), maar alles met een paar misvormde benen. Die waren niet extra dik of dun, maar gewoon vormloos. Met haar voeten was het niet beter gesteld. Ze liep erg moeilijk. Een hele opgave dus zo’n vermoeiende schuifelpartij, als een leverancier zich weer eens meldde. Eindelijk aangeland op het kleine platformpje bij de voordeur moest ze zich vasthouden aan het hekwerk om zich de nodige steun te verschaffen. Daarbij wekte ze de indruk gelukkig te zijn dat ze op eigen kracht weer zover was gekomen. Even uitblazen op het terrasje deed haar zichtbaar goed. Hoewel het haar moeite kostte er te komen, geloof ik niet dat ze het dagelijks tripje zou willen missen. Het opschrijven van de verlangde artikelen vergde niet veel tijd. Ik hoefde niet te proberen haar nog een grote doos bonbons of iets dergelijks aan te praten. Dat hoorde er niet meer bij. Vroeger had ik daar een paar keer succes mee gehad, want mevrouw Cadee kon moeilijk nee zeggen. Met gevolg, een paar forse rekeningen. Meneer Cadee heeft daar toen een stokje voor gestoken. Voor die “aanpraterij”, bedoel ik. Hij maakte me duidelijk dat het hem onherroepelijk tot de bedelstaf zou brengen. Sindsdien deed ik het niet meer, natuurlijk.

De Huizingerwijk met het bruggetje dat het Groot Heuvelbos verbond met het
Klein Heuvelbos.

De heer Cadee had al bijna de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Hij was een keurige meneer met hoed, zwarte jas en wandelstok. Evenals zijn vrouw was hij ook brildragend. Er waren al enorm veel gebrilde mensen in die tijd. Aan mevrouw Cadee moet ik altijd met diep respect terugdenken. Met haar ongelukkige benen kwam ze bijna de deur niet meer uit. Niemand had nog een auto en naar de halte van de stoomtram was het bijna vijfentwintig minuten lopen (als je goed kon lopen). Toch was ze nooit sikkeneurig of opstandig. Ik heb dat tenminste niet meegemaakt. Staande op haar terrasje straalde ze goedheid en wellevendheid uit. In elk geval leek ze méér tevreden met haar lot dan veel andere vrouwen, die géén zwaar lichamelijke handicap hoefden mee te torsen, zoals bijvoorbeeld juffrouw Hendriks, die welgevormde benen en mooie dunne enkels had.

Dag Herman,

Je opa.

Amsterdam, juli 1991   

Naschrift

 De familie Cadee woonde waarschijnlijk in de houten bungalow die tussen Huize “Erika” en de daarachter liggende gymnastiekzaal stond. Jaren later woonde hier meneer Albers, die pianolessen gaf en in Balkbrug vele jaren de rol van Sint Nicolaas vervulde. Meneer Cadee was ook verbonden aan het R.O.G. en tevens amateur-fotograaf. Van hem zijn nog veel leuke foto’s bewaard gebleven. De bij deze brief afgebeelde foto is gemaakt in 1906. Het is een kiekje van het bruggetje over en van de zandweg naast de Huizingerwijk. Door dit bruggetje werd het Klein Heuvelbos verbonden met het Groot Heuvelbos. Toen deze brug was verdwenen heeft de jeugd, die veel in deze bossen speelde, er een nieuwe oeververbinding gemaakt van takkenbossen. Vanaf die tijd kreeg het de naam “Takkeboss’nbruggien”.

Jan Nijensikkens

Vandaag niet

Hallo Herman,

Je wilt toch alles weten van vroeger? Welnu, op de volgende bladzijden kun je onder andere lezen hoe je een rijksdaalder kon verdienen als je een vluchteling pakte. Vrouw Stoel woonde ongeveer een kilometer ten zuiden van het Rijksopvoedingsgesticht “Veldzicht” in een degelijke en goed-ogende houten woning in de nabijheid van de Oude Gracht. Het leek een bungalow, maar dat was het niet. Het was het éne deel van een dubbele woning. Er stonden daar twee van die bouwsels naast elkaar, te samen herbergende vier ambtenarengezinnen. Het geheel ging schuil onder machtige eike- en beukebomen, die nog stamden uit de tijd van de bedelaarskolonie, die hier zo’n honderd jaar geleden gevestigd was. We schreven “vrouw” Stoel. Zo was het altijd geweest en zo zou het altijd blijven. Haar man was namelijk van huis uit boer. Geen grote. Vier koeien. Slechte tijden. Toen de kans zich voordeed was hij ambtenaar geworden op Veldzicht. Als boer had hij een inkomen gehad van plusminus vijftien gulden per week. Als ambtenaar begon hij met een maandloon van honderd en tien gulden. Hij was er dus stukken op vooruit gegaan. De vraag rijst misschien: waarvoor een landbouwer op het R.O.G.? Dat is gauw uitgelegd. Het R.O.G. beschikte, behalve over diverse werkplaatsen en een drukkerij, ook over tuinderijen en uitgestrekte landerijen. Een paar prachtige boerderijen voltooiden de agrarische sector. Vanzelfsprekend woonde er op elke boerderij een boer, die verantwoordelijk was voor het werk op zijn grondgebied. Hij had wagens een paard en en volop goede en moderne werktuigen en gereedschappen. Alles prima in orde. Het Rijk was niet krenterig. (ja, zo kan ik ook wel boer wezen, als het Rijk voor de spullen zorgt). Maar die boer kon het alléén natuurlijk niet allemaal aan. Hij had hulp nodig. En die hulp werd hem verschaft door mensen zoals Stoel, die het vak kenden en die daarvoor als ambtenaar werden aangesteld. De heer Stoel moest dus niet alleen toezicht houden, hij moest de jongens ook leren ploegen, aardappels poten, land bemesten en dergelijke dingen. ’t Was tenslotte een opvoedingsgesticht. Natuurlijk konden de jongens makkelijk weglopen. Ze hadden geen ketting aan het been met een zware ijzeren kogel. Maar vluchten had niet veel zin. Ze werden altijd weer heel snel gepakt. Dat deden vaak de gewone burgers. leder, die een weggelopen jongen naar het gesticht terugbracht, kreeg van de directeur een rijksdaalder. Daar waren veel mensen in die tijd nogal tuk op. Maar soms bracht het wat risico mee. Het is gebeurd dat een werkloze landarbeider een weggelopen jongen achterna zat. Hij zat hem al vlak op de hielen. De vluchteling (een grote sterke vent van achttien jaar) sprong bij een weiland over een strakgespannen prikkeldraad. Zijn achtervolger wilde daar ook over, maar die sprong niet hoog genoeg. Hij bleef vastzitten aan het prikkeldraad. De vluchteling keerde toen onmiddellijk terug en gaf zijn achtervolger nog gauw even een klap op z’n kop.

De Bouwhoeve. Op deze boerderij had de heer Stoel een veelomvattende taak.

Terug naar vrouw Stoel. Een mens van een jaar of zestig. Vriendelijk rond gezicht. Als ik daar ’s morgens om een uur of half acht aan de bel trok was ze (’s winters) vaak nog niet op. Dan riep ze: “Wie is daar?” En ik schreeuwde terug: “De kruidenier!!” Als ze wat te bestellen had dan ging de deur vijf millimeter open en duwde ze het boekje naar buiten en ik kon met m’n verkleumde vingers weer gaan schrijven. Alle boodschappen riep ze me toe door dat smalle kiertje. De deur ging niet verder open. Ik mocht haar nachtpon niet zien. Haar dochter was heel anders. Vrouw Stoel had een dochter van omstreeks dertig Jaar. Marie. Ik mocht gewoon Marie zeggen. Marie was een forsgebouwde dame. Blond van haar en grijze ogen. Ze mocht er zijn. Ze leek me een gezonde sterke meid. Waarom ze niet ergens in dienst was begrijp ik nog niet. Haar moeder was echt niet hulpbehoevend, zo te zien. Misschien heeft ze gedacht (nu haar vader zo’n goede betrekking had) dat het niet meer nodig was. Anders dan haar moeder zwaaide ze wel de deur open als zij aan de beurt was om de bestelling op te geven, nachtpon of onderjurk, dat maakte niet uit. Maar als haar moeder niets nodig had, dan ging de deur zelfs niet op een kier. Moeder vond het blijkbaar plezierig als er eens een dag voorbij ging zonder dat ze de portemonnee hoefde open de trekken. Dat kon ik goed merken aan het vrolijke stemgeluid waarmee ze, door de gesloten deuren heen, mij haar vonnis voor die dag bekend maakte. Want op mijn aankondiging: “De kruidenier! “, klonk dan steevast ma’s triomfantelijke kreet: “Vandáág niet!”.

Zo, Herman, je hebt gezien dat de vluchtelingenjager in dit verhaal naar zijn rijksdaalder kon fluiten. Ja, het was niet altijd even eenvoudig. Nou het beste maar weer,

Groeten van Opa. (Hermanus van Eldik)

Amsterdam, juli 1991.

Naschrift

Meestal gebruikt Herman gefingeerde achternamen, maar in deze twee afleveringen niet. De dochter, die volgens Herman nooit werkte, had een eigen modevakschool. Ze gaf les; onder andere in Dedemsvaart. Haar voornaam is wel verzonnen. Eén van de andere dochters was getrouwd met Hendrik Drenth. Hij was dansschoolhouder. Zijn zoons en kleinzoons oefenen dit beroep nog steeds uit.

De twee dubbele houten bungalows, waar Herman over spreekt, kan ik mij niet herinneren. Een kleinzoon van Klaas Stoel, Klaas Drenth uit Zwolle, wist het nog precies: het gezellige huis in de Ommerschans met de oude bomen. In één van die bomen zat een groot gat; de kinderen konden dus op twee manieren de boom in. Er staat nu nog één heel oude kastanjeboom uit de tijd van de bedelaarskolonie.

Jan Nijensikkens

error: Inhoud is beveiligd! ©HVAvereest