Ga naar de inhoud

De klanten van de grutter. 1

Hermanus van Eldik beschreef, in de jaren negentig, in brieven aan zijn kleinzoon, het wel en wee van een kruideniersbediende in de jaren 1929 – 1936. Het speelde zich allemaal af in en om Balkbrug bij het kruideniersbedrijf van de familie Pluim. In het begin was Cornelis Pluim de baas. Later zwaaide Jacob Pluim er de scepter, bijgestaan door zijn echtgenote Annie Frijling. Op de lagere school werd ons al op het feit gewezen, dat Jacob Pluim in het bezit was van een “Rijks H.B.S.- diploma”. In die tijd een unicum: een kruidenier met een H.B.S.-opleiding!Op de foto zien we voor de winkel Sinterklaas op zijn paard en Zwarte Piet ervoor. Een foto maken had in die tijd heel wat voeten in aarde. Voor de winkeldeur zien we smid G. Breman, met zijn dochter Sientje (geb. 1916) op de schouder. De foto zal dus omstreeks 1919/1920 gemaakt zijn. In tegenstelling tot de tegenwoordige tijd is er nu één Zwarte Piet en er zijn geen hulppieten. Dat het er 70 jaren geleden heel anders en zuiniger aan toe ging dan nu beschrijft H. v. Eldik prachtig. We laten hem nu aan het woord.

Voorwoord

Op een vraag van mijn kleinzoon om eens iets te vertellen over “vroeger” heb ik in een aantal brieven verslag gedaan van mijn belevenissen als bediende in een kruidenierszaak in de periode van 1929 tot 1936. Het betreft een tijdvak waarin het gros van de bevolking uiterst nauwlettend op de centen moest passen. Voortdurende de hand op de knip. Een halve cent telde net zo goed mee als een kwartje. Ook op andere terreinen van de samenleving ging het vaak heel anders toe dan wat wij nu normaal vinden. Dat waren toestanden die velen van de huidige generatie zich nauwelijks kunnen voorstellen. Oorzaak hiervan was onbekendheid met de gewone dingen van alledag in dat tijdsbestek. Ik heb aan het verzoek van mijn kleinzoon graag voldaan, omdat ik veel aan die periode terug denk. Allerlei gebeurtenissen uit die tijd kan ik mij nog goed herinneren en de mensen, met wie ik door mijn werk uiteraard veel te maken had, staan mij nog helder voor de geest. Ik vond het een plezierige belevenis om in mijn gedachten af en toe stil te staan bij verschillende van die interessante mensen die een bepaalde rol in mijn leven hebben gespeeld en nog even te vertoeven bij ”de klanten van de grutter”.

Sinterklaas en Zwarte Piet voor de winkel van de familie Pluim in Balkbrug.

Een baan

Hallo Herman,

Vandaag een echte brief. Hoe dat zo komt? Nou, ik bedacht, dat je al een poosje twaalf jaar bent. Toen dacht ik eens terug aan de tijd dat ik zelf twaalf was. Ik zat in de zevende klas en zou gauw van school gaan. Dus ik moest een baan hebben. Centjes verdienen. Want er waren een heleboel kinderen thuis. En die konden verschrikkelijk goed eten. In ons dorp was een grote winkel, waar een bediende werd gevraagd: “een loopjongen, goed kunnende fietsen”. Zo stond het in de krant. Ik solliciteerde en werd uitgenodigd om eens te komen praten. Op een avond in februari ging ik met mijn vader naar de baas van die winkel. Dat was in februari van het jaar 1929, de koudste winter van deze eeuw. Hele rijen schepen lagen maanden lang vastgevroren in de vaart. Langs die schepen gingen wij naar ons doel: het grote huis bij de viersprong.

Op de voorgevel van de winkel stond met grote letters “Koloniale Waren en Grutterswaren”. Koloniale Waren, dat zou je nu niet meer moeten verkondigen. Dan kreeg je gauw een steen door de ruiten.

De baas van de winkel was een deftige meneer en de bazin was een hele lieve mevrouw. We mochten in de voorkamer komen zitten en kregen koffie met een koekje.

’t Was een prachtige kamer. Ik was nog nooit in zo’n mooie kamer geweest. Mijn vader en de baas maakten voor mij alles in orde. Ik hoefde niets te zeggen. Er werd mij trouwens ook niets gevraagd. De baas en mijn vader kwamen overeen (nou ja, “kwamen overeen”, mijn vader zei gewoon ”ja” op de voorstellen van de baas), dat ik die betrekking kreeg. Ik moest dan werken van ’s morgens 7 tot ’s avonds 7, zes volle dagen in de week. ’s Middags mocht ik naar huis om te eten. Over vrije dagen werd niet gesproken. Die bestonden nog niet. En aan vakantie werd helemaal niet gedacht. Over het loon waren ze het ook al onmiddellijk eens. Ik zou een rijksdaalder in de week verdienen. Denk je dat eens in, Herman. Een rijksdaalder! En dat in de tijd dat een literfles gortepap 13 cent kostte, een pond pinda’s 9 en een pakje sigaretten 15 cent.

Ik was de koning te rijk. Mijn dag kon niet meer stuk, dat begrijp je zeker wel. Een buik vol koekjes, een mooie mevrouw die me vriendschappelijk in de wang kneep, elke dag lekker op de fiets  en nog een rijksdaalder in de week op de koop toe.

Toen we ’s avonds naar huis liepen, vroren ons de oren bijna van het hoofd en joeg een venijnige wind oostenwind ons dwars door de kleren. Maar het kon mij allemaal niets schelen. Ik had een baan. Een goeie baan. Intens gelukkig liep ik met mijn vader langs de bevroren vaart. Zo trots als een hond met zeven staarten.

Werkterrein

Hallo Herman,

We werpen weer eens een blik op een heel klein stukje wereld van zo’n 60 jaar geleden. Maar dan wel een stukje,  dat voor mij (in die tijd) ongeveer alles betekende.

Toen ’k dan was aangenomen om als aankomend kruidenier mijn brood te verdienen, was afgesproken, dat ik op 1 april zou beginnen.  Het werd 1 maart, omdat mijn voorganger voortijdig was opgestapt. Mijn baas was naar de bovenmeester gegaan om mijn onmiddellijke indiensttreding even te regelen. Die regeling hield in, dat ik tot het einde van mijn schooltijd (31 maart) ’s morgens van 7 tot 10 uur voor de zaak zou werken en om 10 uur weer bij de les in de klas zou zijn. Ik miste dus een maand lang elke dag een uur, maar och, daarmee was nog geen man overboord. Ik had al zoveel geleerd, dat ik met de opgedane kennis mijn nieuwe werk wel aankon.

De Ommerweg in Balkbrug. Een weg waar Hermanus van Eldik vaak gefietst zal hebben om de boekjes te halen en de boodschappen te bezorgen.

Mijn eerste job. De nering. De vele aspecten van het bedrijf kende ik natuurlijk nog niet. Wij, jongens, moesten elke dag in de wijde omgeving de klanten bezoeken. Twee keer. Eerst om de bestelling op te vragen, daarna om de bestelde artikelen te bezorgen.

Een vijf jaar oudere collega wijdde mij in de geheimen van het vak in: de omgang met de mensen, warenkennis, verkoop-taktiek, enzovoort. Het onderwerp ”klassenmaatschappij” was niet zo moeilijk.

De kennis hiervan deed je, zo jong als je was, wel op als je je ogen en je oren de kost gaf. Maar wij gingen er niet onder gebukt. Het hoorde zo.

Er waren drie klassen, vertelde Bertus (zo heette mijn leraar-collega) en dus drie aanspreektitels voor de vrouwen: “mevrouw, juffrouw en vrouw”. “Mevrouw” voor de hoogste stand, dus voor de echtgenote van de dominee, van de dokter en van de direkteur en de onder-direkteur van het Rijksopvoedingsgesticht. De vrouw van de direkteur van de zuivelfabriek sprak je aan met juffrouw”, evenals haar collega van de landbouwvereniging juffrouwen waren er echt al een heleboel. Die van ambtenaren bijvoorbeeld. Bijna allemaal. Daar was maar een enkele “vrouw” bij. Ook de vrouw van de bovenmeester was “juffrouw”. Voor de rest waren ze allemaal “vrouw”. Dat gold voor boeren, burgers en buitenlui. En of haar man nu drie koeien molk of dertig, en als hij daarbij ook nog gemeenteraadslid was of zo, dat maakte allemaal niets uit. ’t Was gewoon vrouw Eldik, vrouw Dekker, enzovoort. Gek, maar we hadden er helemaal geen moeite mee om dat allemaal uit elkaar te houden. Wel moest je er rekening mee houden, dat verschillende mensen ook een verschillende aanpak vereisten. Daar was bijvoorbeeld de vrouw van het schoolhoofd (niet van mijn school) die beslist raadslid wilde worden. Ze vierde dus haar redenaarstalent op mij uit en hield me altijd veel te lang aan de praat. Het vergt de nodige diplomatie om in zo’n geval toch een correct einde aan het gesprek te maken. Er was een man, die jarenlang onschuldig in het gekkenhuis had gezeten wegens poging tot doodslag en geweldpleging. ’s Zomers kreeg ik vaak een handvol bessen van hem. Hij had een grote tuin. Daar was de vrouw van de onder-direkteur van het R.O.G., waar ik een onplezierige ervaring mee had. Een ”aanvaring” kun je wel zeggen. Daarover later meer.

Er was een man (30), een boom van een kerel (met een “down-syndroom” zoals dat tegenwoordig heet. Vroeger zelden we: “hij is niet goed snik”. Nou die man stond soms breeduit voor de deur als ik eraan kwam en bij ging pas opzij als ik hem een stukje chocola van drie cent had gegeven (een kleinere uitgave van het reepje kwatta van 5 cent).

Ik vergeet nooit de vrouw met de baard. Ze was fors gebouwd, had een zware stem, een grauwe gelaatskleur, en ze was heel aardig. Met een baard zag je haar bijna nooit. Alleen ’s morgens een- enkele keer, als ze zich nog niet had geschoren. Dan zag ze er net uit als onze premier, de heer Lubbers, aan het einde van een lange dag na urenlange besprekingen.

Ook was er het dienstmeisje van de dominee. Een blonde Germaanse schoonheid, met prachtige blauwe ogen. Wanda heette ze. Een meisje waar ik op slag verliefd op werd. Waar dat op uit  draaide vertel ik later. Want ik loop nu wel wat op de zaak vooruit.

In de maand maart ging ik dus nog gewoon naar school. Om 10.00 uur. In mijn grijze winkeljasje, potlood achter liet rechteroor. Ik voelde me eigenlijk al veel te groot voor de school.

Dag Herman,
Groeten van opa.

Amsterdam, december 1990.

Volgende keer gaan we verder met de lotgevallen van de kruideniersbediende. Met dank aan oud-Balkbrugger Jan Wassens, die mij in het bezit stelde van het boekje en aan Gerrit Breman, die de foto leverde.

Hermanus van Eldik (schrijver)

Jan Nijensikkens (bewerking)

error: Inhoud is beveiligd! ©HVAvereest