Ga naar de inhoud

De Reest vaak bedreigd. 6

Piel stelt dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld in welk jaar de eerste brug over de Reest bij Den Kaat is gelegd. Huizing is op dit punt heel concreet, want stilstaand bij de schulte Roelof Steenbergen, meldt hij dat die ‘zeker ook betrokken is geweest bij de aanleg van de eerste Katinger brugge: de eerste brug over de Reest in de eeuwenoude wegverbinding tussen Zuidwolde en Ommen’. Piel, die meerdere keren als bron door Huizing wordt aangehaald, haalt een resolutie (besluit) van Gedeputeerde Staten van Drenthe van 6 oktober 1628 aan: ‘dat het nieuwe fort op ’t Ommer Moer was gereed gekomen’. De Friese standhouder wees er in dat verband op dat het noodzakelijk was van ‘het doen repareeren ende opmacken van een seckeren dijck lopende van het fort naar Suijtwolde en van het aanleggen van een brug over de Reest, daar dit de eenigste weg was waarlangs in wintertijd en bij regenachtig weer de levensmiddelen en brandstoffen vanuit het Noorden naar het fort konden worden gebracht’. Volgens Piel was het voor het eerst dat er sprake was van het leggen van een brug over de Reest in de weg Ommerschans-Drenthe. Bij ‘een seckere dijck’ mag niet gedacht worden aan een dijk als waterkering. Het betrof een zandweg, door de volksmond dijk of diek genoemd. Of de brug er meteen is gekomen meldt Piel niet. Volgens Huizing is dat wel het geval geworden, zich baserend op het besluit van 6 oktober 1928 van GS van Drenthe. In 1740 verzochten Roeloff en Hilbert Willems de Ridderschap en Steden van Overijssel om ‘een nieuwe molen te mogen opbouwen op de plaats waar in 1672/1673 de molen van hun beijde respective Beste vaders gestaan hebbende’. Ook uit de bijgevoegde schriftelijke getuigenissen, ter ondersteuning van het verzoek, mag worden afgeleid dat er op dat moment een brug over de Reest lag. De ondertekenaars verklaarden ‘dat hun bekend was, dat de molen van de grootvaders van de aanvragers daar bij de brugge had gestaan’. Piel: ‘Uit deze verklaringen blijkt dat ter plaatse in 1672/1673 een brug over de Reest lag. Wanneer deze brug na 1628, in verband met de Ommerschans is gelegd, kan niet worden vermeld’. In 1724 werd de brug bij Den Kaat ‘officiëel’ genoemd. Toen schreef de schulte van Ommen en Den Ham aan Gedeputeerde Staten onder andere ‘Als dat de Hooge Overigheit der gemelde Landschap Drenthe hebbe geresolveerd om de gans vervallen brugge over de Reest in de groote Rheewegh tusschen Salland en Drenthe tot Avereest gelegen hebbende, tot Dienst en groote nuttigheid van beijde provinciën te willen laten vernieuwen, wanneer de Hooge Magten van Overijssel deselve brugge voor de halfscheit geliefden te bekostigen’. De brief was mede ingegeven door het feit ’te meer nu de ganse Ommer-Dijck bij de Schanse wederom passabel is gemaackt’.

Wie na het lezen van ‘eene gans vervallen brugge’ een snelle verbetering/verandering had verwacht kwam bedrogen uit. Piel: ‘Het schijnt echter dat Gedeputeerde Staten van de beide provincies de directe noodzaak van de reparatie van de brug over de Reest niet hebben ingezien en dat er ook nog twijfel heeft bestaan welke instantie voor het onderhoud van deze brug aansprakelijk kon worden gesteld’. Twee jaar nadat door schulte J.Westenberg van Ommen en Den Ham op de slechte toestand van de brug was gewezen werd er opnieuw een brief over geschreven, dit keer door scholtis (=schulte) L.Steenbergen in Hoogeveen. Er werd een door Jan en Hilbert Jans getekende verklaring betreffende de onderhoudsverplichting bij gedaan: ‘dat de brug liggende over de Reest bij ten Cate, half en half gemaakt, te weten de eene helfte van Overijssel en de andere helfte van Drenthe’. Gedeputeerde Staten van Overijssel gingen nog niet zonder meer akkoord met de overgelegde verklaringen, want ruim twee jaar later, op 11 juni 1728, vroegen zij aan de Scholte (=schulte) van Ommen en Den Ham nogmaals gegevens over de brug over de Reest (‘de brugge omtrent de Ommerschans gelegen over de Rees’). Gevraagd werd onder meer ‘hoe veele onkosten tot herstellinge deser brugge sullen worden vereijscht’. De scholtis bevestigde nog eens, dat de onderhoudskosten van deze brug door Overijssel en Drenthe gezamenlijk zouden worden gedragen en ‘dat het niet verre van de 48 jaar sal zijn geleden, datter door de scholtis van Muijden van Ommen en Den Ham (de voorganger van scholtis Westenberg) en eene van Drenthe een nieuwe brug is gelegt en gebouwt geweest, als Katingerbrugge over de Reest’. In de tijd van Westenberg waren er geen reparaties uitgevoerd en was er ook niet om gevraagd, ”t welke kan geschiet zijn omdat gedurende de tijd van oorlogs de Dijck en de weg van Ommen voorbij de Schans en vervolgens over dese brugge is stuk gegraven en altijd impassabel is gehouden voor die van Vriesland waarvan het repareren van dese brugge onnodig is gehouden’. Westenberg deed er ook de verklaring bij ‘dat hij sich nader had laten berigten door Hilbert Wilms ten Kaate, Geert Oosterhuis en Jan Clasen Oosterhuis, alle drie boeren, ingeschreven in dese Carspels en van wedersijds bij de brugge over de Reest woonagtig, de welcke bevestigen dat sij van hun olden en voorts in ’t algemeen hebben hooren zeggen, dat dese brugge voor omstreeks 48 jaren was gelegt door Timmerlieden van Meppel, dog allen verstorven’. Wijlen scholtis Van Muijden had daar ‘wegens Overijssel en eene vanwege de Lantschap Drenthe opzigt van gehadt en de kosten ook van wederssijden half en half waren betaalt’. Westenberg deed er ook een brief bij met de mededeling dat hij ‘door meester Gerrijt had laten meeten en opnemen: de lankte van de Cater Brugge bestaat in 32 voet, de breete 13 voet, 9 palen lank 17 voet, 9 palen lank 18 voet en 3 hoofdbalken, lank 13 voet’. De brug met de hier boven genoemde afmetingen moet omstreeks 1680 zijn gebouwd en is volgens Piel waarschijnlijk in de plaats gekomen van de brug, waarover in 1628 werd gesproken.

Westenberg voegde ook een lijst bij met materialen die nodig zouden zijn voor ‘de nieuwe te makene Brugge over de Reest bij ten Kaate’. De brug zou binnenwerks 32 voeten lang en omstreeks 13 voeten breed worden en bestaan uit twee vacken of jucken. Men zou het nodige hout in Drenthe moeten kopen, ‘soo nabij als men kan’. Piel schrijft niet te hebben kunnen vinden of de nieuwe brug is gebouwd zoals door Westenberg was aangegeven of dat de oude brug is gerepareerd. Waarschijnlijk is geen nieuwe brug gelegd, want reeds dertig jaar later, op 17 maart 1758, namen de Ridderschap en de Steden van Overijssel het besluit, naar aanleiding van requesten van de ingezetenen van Avereest, ‘omdat de Brugge over het riviertjen de Reest ten enenmale door ouderdom is vergaan en daardoor de Passage aldaar ten eenenmale belet’, dat er een nieuwe brug mocht komen als de helft van de kosten zou worden gedragen door de Lantschap Drenthe. De aanbesteding van de nieuwe brug vond plaats op 28 junij 1758. De opdracht ging naar aannemer (stads-metselaarsbaas) Herman Hulscher ‘van Zwol voor twee Duijsent tweehonderd en vijf en seventig guldens’. De ondertekening gebeurde door de landdrost Van Hüffel van Salland, J.Kijmel voor de landschap Drenthe, aannemer Herman Hulscher, de borgen H.Huber en Gerrit Jan Hulscher en opzichter Johan Conrad Gosepoll. Het betrof een gemetselde brug. De gecommitteerden kregen een half uur de tijd om over al dan niet gunnen te beslissen. Er moest met kistdammen worden gewerkt en er moest worden geheid (76 palen ofte balkens). Er moest een dek van Bentheimer steen en lijst komen, alsmede een ijzeren leuning. Het gehele werk was trouwens tot in details omschreven. Het loon van de opzichter Gosepoll was 25 stuivers daags, ‘op eigen kost’. Op 3 februari 1761 werd gemeld dat ‘de brugge bij opneminge is bevonden te voldoen aan ’t bestek en conditiën van aanneminge; dat de betalinge daarvoor gedaan kan worden’. De aannemer Hulscher is tijdens het bouwen van de brug of direct er na overleden, zo blijkt uit een brief van de erfgenamen. Volgens Piel was er een hechte en sterke brug ontstaan, geheel afwijkend van de verschillende particuliere houten bruggen over de Reest. ‘Ook de bruggen, die ter plaatse hadden gelegen, waren in vergelijking met deze brug slechts simpele bouwwerken’. In de vijftiger jaren van de vorige eeuw werd in Avereest en de omliggende gemeenten hard gewerkt aan het verharden van de bestaande zandwegen. In dat verband kwam ook de Steenen Brug ter sprake, in een brief van ingezetenen van Oud-Avereest, die schreven ‘bekend geworden zijnde, dat er vanwege de gemeente Avereest eene aansluiting, door middel van een Grintweg, zoude plaats hebben met de aan Grenzende Gemeente Zuidwolde, in verbinding met die van Meppel en Hoogeveen’. Ze hadden gehoord, dat die verbinding ‘zoude plaats hebben vanaf den Grintweg aan de Dedemsvaart en wel van ‘Van der Vecht’ (hoek Wisseling-Julianastraat) langs de Kalkwijk en zoo vervolgens over de brug bij W.Fiks, loopende vandaar voorbij smit A.van Giessel, achteruit door het zoogenaamde Zwarte, over de rivier de Reest naar Zuidwolde. Deze Rigting komt ondergeteekenden hoogst kostbaar voor en wel wanneer men zonder het terrein zelve in aanmerking te nemen, in het oog houdt het leggen van een kapitale Brug over de Reest, stellen de ondergeteekenden het bestuur voor om vorengenoemde verbinding in zo ver te wijzigen vooreerst: de weg van de Kalkwijk te leggen over Den Oosterhuis naar de Steenen Brug, langs de gewone weg naar Zuidwolde; ten tweeden dragen de ondergeteekenden voor eene dergelijke verbinding in verband met de Twentsche Grintweg van Ommen langs de kolonie Ommerschans over de Balkbrug door Het Katingerveld naar voornoemde Steenen Brug; deze brug moet vooral niet uit het oog verloren worden, want dezelve is en blijft altijd ten laste van het Gouvernement; welke enorme kosten worden daardoor niet uitgewonnen.

Eindelijk ten Derden stellen ondergeteekenden nog een zijtak voor, vanaf de Balkbrug door Ouwd-Avereest over de Wijk naar Meppel, of om dezelve te verbinden langs de IJhorst over de Kerkbrug met de Grintweg van de Wijk naar Meppel, of om dezelve aan te sluiten aan de kunstweg van Staphorst over de Beugelenbrug naar de Drentsche Grintweg, om de verbinding met de Drentsche grintweg daar te stellen’. De zeventien ondertekenaars oordeelden dat deze verbindingen algemeen bijval zouden krijgen, ‘zijn ook meer ten algemeenen nutte en zouden alzoo ook betere resultaten opleveren, zoo wel door vrijwillige bijdragen van onderscheidene Eigenaren van Avereest, als door medewerking van het bestuur van Ommen en ook van Meppel en de Wijk’. De toen bepleite verbinding van Dedemsvaart over den Oosterhuis naar de Steenen Brug over de Reest en dan verder naar Zuidwolde is toen niet tot stand gekomen. De weg, die in april 1860 gereed kwam, werd aangelegd zoals was voorgesteld door het gemeentebestuur van Avereest, zoals die weg er in 1962, toen Piel dit aandeel van ‘Feiten uit het verleden van Avereest’ schreef, nog ligt, van de Langewijk (hoek Krabbe) door het zogenaamde Zwarte en de Kloosterhoek over de Reest naar het gehucht Linde en verder naar Zuidwolde (derhalve de Zuidwolderstraat). ‘Het geld voor de ‘kapitale brug’ over de Reest is er blijkbaar wel gekomen’, concludeert Piel. Volgens hem komt uit het adres van 1853 ook goed naar voren, dat de Steenen Brug is en blijft ten laste van het Gouvernement, de provincie. In een andere brief, van 13 juli 1875 aan burgemeester en wethouders van Avereest, ‘over de rivier de Reest een aan het Rijk behoorende Steenen Brug’, blijkt dat het onderhoud van de provincies naar het rijk is over gegaan. Over het hoe en waarom heeft hij geen feiten kunnen vinden. G.A.Coert meldt in ‘Stromen en schutten, vaarten en voorden’, dat het onderhoud (ook het eigendom en het beheer) in 1807 van de Landschap over ging naar het rijk, tegelijk met de belangrijkste waterstaatswerken. Op 9 augustus 1875 ging een door J.H.van Barneveld en P.van der Elst ondertekende brief naar de hoofd-ingenieur van de Waterstaat in Groningen en Drenthe, met als inhoud dat de raad Avereest had beslist niet genegen te zijn in eigendom over te nemen de bij het Rijk in onderhoud zijnde Steenen Brug, ‘gelegen in den zandweg van Avereest naar Zuidwolde’. Er werd meteen van de gelegenheid gebruik gemaakt er op te wijzen dat er in de kunstweg van Avereest naar de Wijk geen Steenen Brug lag. Onder de aandacht werd gebracht, dat de opritten van de Steenen Brug slecht waren aangevuld en aanmerkelijk verbeterd konden worden als de brug, ‘die veel te hoog ligt’, verlaagd werd. Het te hoog liggen van de brug was overigens geheel volgens paragraaf 6 van het bestek van 1759: ‘so alsdat de onderkanten van de gemetselde bogen de hoogte hebben, dat ze drie voet, circa boven de groene weg komen te staan, om als vol water komende beter kan passeeren’. Piel: ‘Wanneer men bedenkt dat boven de onderkant van de bogen het gemetselde stenen brugdek moest worden aangebracht, kan men zich een voorstelling maken hoe hoog dit brugdek boven de aansluitende weg uitstak. De opritten van de brug liepen dan ook erg omhoog. In 1903 werd de doodsklok geluid over de oude Steenen Brug, in 1759-1760 gebouwd door de metselaarsbaas Hulscher van Zwolle. In een brief van 6 maart 1903 van Rijkswaterstaat aan de burgemeester van Avereest, betreffende de vernieuwing van de brug over de Reest ‘in den zandweg Assen-Ommen’, werd het opruimen van de 144 jaar oude brug aangekondigd. Tot de vernieuwing zou ‘in den aanstaanden zomer van Rijkswege worden overgegaan van den Steenen Brug over de Reest in Uwe gemeente in steen en ijzer’. Tijdens de brugvernieuwing zou er een hulpbrug komen, om er voetgangers te kunnen laten passeren, maar men zou er ook met kruiwagens over kunnen. Met paard en wagen kon men er niet langs, mede omdat er stroomop- en -afwaarts meerdere bruggen in de buurt lagen. Burgemeester M.Wijt schreef acht dagen later dat er van gemeentewege geen bedenkingen waren tegen de voor ogen staande uitvoering. Op 18 mei 1903 werd meegedeeld dat de stremming met paard en wagen over de Steenen Brug op woensdag 20 mei zou beginnen. Deze brug heeft bij de bevolking van Zuidwolde, Avereest en andere gemeenten een behoorlijke plaats ingenomen en stond bekend als de Stenen Pijp, of zoals de volkstaal zegt de Stienen Piepe. De Stenen Pijp was een naam, een begrip, die geen nadere uitleg behoefde. De naam kan wellicht worden verklaard door het feit, dat er stenen aan de brug zijn gebruikt waardoor het geheel meer dan andere bruggen op een pijp (een doorkijk) is gaan lijken. De naam Stenen Pijp kwam in 1962 nog voor als naam van een boerderij in de Zuidwolder buurtschap Nolde. ‘De oudere mensen, die wonen of gewoond hebben in de nabijheid van de voormalige Stenen Pijp hebben de brug goed gekend. Evenwel zonder de ijzeren leuningen. Deze leuningen waren in hun kinderjaren reeds verwijderd. Wel waren de gaten, waarin ze waren vastgezet, nog wel te zien. Wanneer de leuningen zijn weggenomen en waarheen vervoerd heb ik niet kunnen achterhalen’, schrijft Piel. Ook is hem verteld, dat op de Bentheimer stenen, die als deklaag waren gelegd over de randen van het brugdek, door omwonenden en voorbijgangers de messen werden gewet (geslepen). ‘Aan de Overijsselse zijde van de brug woonde destijds de huisslachter Frederik de Lange. Die maakte voor het scherpen van zijn slagersmessen een veelvuldig gebruik van deze Bentheimer stenen. Het gevolg was dat sommige stenen door al dat messen wetten geheel uitgehold waren”. Volgens Huizing moet de verbinding Zuidwolde-Ommen, via de toenmalige doorwaadbare plaats en de brug bij Den Kaat ‘een oude bochtige weg door het Middelveen en het Zuiddal’ zijn geweest. Die weg werd onder meer door de mensen uit het kerspel Zuidwolde gebruikt om naar de Ommer Bisse te gaan, de jaarmarkt in de eerste helft van juli. ‘Deze eeuwenoude Bisseweg liep op veilige afstand van de heuvels, waar het spookte’. Het zou vroeger op en rond de Ekelenberg hebben gespookt. Huizing haalt professor Van Giffen aan, die concludeerde, dat de heuvelrug Zuidwolde in de Nieuwe Steentijd een uitvalsweg was vanuit Drenthe, via een doorwaadbare plaats in de Reest naar het gebied Ommen. De mensen zouden toen gedwongen zijn het Drentse plateau te verlaten, door veranderingen in het klimaat. Ook de legers van bisschop Wilbrand hebben in 1230 voor een strafexpeditie van deze route gebruik gemaakt. ‘Eén van zijn legers kwam vanaf Ommen de Reest over zetten, om in Zuid-Drenthe alle haarden van verzet tegen het bisschoppelijk gezag op te ruimen. Het huis in Ansen werd verwoest. De gehele streek tussen Ruinen en de Reest, dus ook Zuidwolde, werd plat gebrand’. De Reest en de bruggen daarover zijn ook onderdeel geweest van de strijd tegen de troepen van de Munsterse bisschop Bommen Berend. Willem Camerlingh, die vanaf 1666 38 jaar schulte (ook wel schout, scholte of scholtis, een eigenerfde uit de buurtschap, een vooraanstaande man in het kerspel, een ‘eerste burger’) van Zuidwolde was, riep de ingezetenen op ‘om te werken op den Bruinenberch aen den dijck van Lutten’ en voor de aanleg van een ‘redoute opt Rouvene tot opmakinge van de fortificatiën’. De bedoeling hiervan was om Drenthe vanuit het zuiden zo ontoegankelijk mogelijk te maken voor de Munsterse troepen. Er was in die tijd ook sprake van regelmatig inkwartiering van doortrekkende compagnieën krijgsvolk, ‘die van het noorden op weg waren naar de Ommerschans’. Voorts was er nogal eens sprake van ‘wagenvrachten’ van Beilen, Hoogeveen of Zuidwolde naar Staphorst of de Ommerschans. Dat betekende, dat een aantal boeren met paarden en wagens hun toebehoren moesten vervoeren.

Willem Wind

error: Inhoud is beveiligd! ©HVAvereest