Ga naar de inhoud

De Reest vaak bedreigd. 5

De plannen van Kommers, tot verbetering van de waterstaatkundige situatie, waren tweeërlei. Naast de verbeteringen in het Reestdal streefde hij ook oplossingen in groter verband na. De problemen bij het Schotkampssluisje meende hij op te kunnen lossen door de aanleg van een afleidingskanaal uit de Dedemsvaart, naar een lager gelegen pand. Er wordt geen inzicht gegeven waar hij dat kanaal had gedacht. In Drenthe diende vanaf de Luttergrup tot aan de Stenen Pijp een wijk te worden gegraven, waarmee onder meer het water uit de Braambergersloot kon worden afgevoerd. Kommers gaf vanaf de Stenen Pijp twee mogelijkheden aan. De eenvoudigste was de verbreding en de verdieping van de Reest met afsnijding van vele van zijn bochten. De breedte van de Reest zou moeten verlopen van vier tot tien meter en de waterdiepte moest tenminste een meter bedragen. Realiseren van dit plan zou een geweldige ingreep van het grensriviertje hebben betekend. Het zou gedeeltelijk op een kanaliseren neerkomen, iets wat tal van andere riviertjes en beken in de loop van de jaren hebben ondergaan en daardoor veel van hun charme hebben verloren. Het tweede plan beoogde de aanleg van een kanaal van de Stenen Pijp tot Zwartsluis. Hiermee én door het maken van een aantal verbindingen met de Hoogeveensche Vaart meende Kommers de wateroverlast op dit kanaal en in de stad Meppel te verminderen. Er zouden in het kanaal een aantal sluizen worden gebouwd en bij Zwartsluis waren dan nieuwe uitwateringssluizen nodig. Kommers voorzag veel verbeteringen door de uitvoering van dit plan in Drenthe en voordelen voor de gronden in Staphorst en Rouveen. Coert: ‘Naast bewondering voor de durf waarmee het plan werd gelanceerd is er toch wel verbazing over het gebrek aan werkelijkheidszin bij Kommers. Hij moet de Overijsselse bezwaren, om het Drentse water door de gebieden van Staphorst en Rouveen te voeren, bepaald hebben onderschat. Daarnaast moet hij toch wel op de hoogte zijn geweest van de beperkte financiële mogelijkheden van de provincie Drenthe. Het onderhoud en de exploitatie van de Drentsche Hoofdvaart was voor Drenthe al een zware last’. Enkele jaren later weigerden de Drentse staten de Hoogeveensche Vaart over te nemen, omdat dit de draagkracht van de provincie ver te boven ging. Het plan van Kommers werd door de beide provincies afgewezen, met onder meer als argument dat er geen middelen waren om deze kapitale werken te verwezenlijken. Omstreeks het midden van de vorige eeuw bestond Drenthe voor ongeveer tweederde uit onontgonnen veen en woeste grond, respectievelijk 170.000 en 265.000 hectare. Toen Coert zijn boek schreef, in 1976, was er in Drenthe nog maar 20.000 hectare woeste grond aanwezig. ‘Hier ligt een stormachtige ontwikkeling aan ten grondslag’. In de laatste jaren van de vorige eeuw werden de marken gescheiden. De gemene (voor gezamenlijk gebruik) gronden kwamen in particuliere handen. De komst van de kunstmest maakte het mogelijk om uitgestrekte heidevelden te ontginnen. In onontgonnen toestand gaven hei en veen slechts weinig water. Als onderdeel van de ontginning werden greppels, sloten en waterlossingen gegraven en verloren de complexen veen hun bufferend vermogen. De natuurlijke riviertjes in de stroomdalen konden de toenemende aanvoer van water niet verwerken. Het onder water lopen van de groenlanden, wat in de winter normaal en zelfs gewenst was, kwam nu ook in de groeiperiode voor en dat vernielde de oogst. Dit alles was voor de regering aanleiding plannen te laten opstellen voor het verbeteren van de kleine rivieren in Drenthe. Deze plannen maakten onderdeel uit van een meer omvattend plan tot verbetering, van andere rivieren in Nederland, als onder andere de Vecht, de Regge, de Schipbeek, de Berkel en de Oude IJssel. In 1890 kreeg Rijkswaterstaat opdracht tot het maken van globale plannen voor het verbeteren van het Peizerdiep, de Oostermoersevaart, de Oude Vaart én de Reest. Het uitgangspunt was onder meer dat bij de grootste zomerafvoer er geen overstroming van de oeverlanden meer mocht voorkomen en bij geringe afvoer mocht de waterspiegel niet zo laag dalen, dat de oeverlanden zouden verdrogen. En voorts dat het inscharen van de oevers zo veel mogelijk moest worden voorkomen en met eenvoudige middelen kunnen worden tegen gegaan. Anders gezegd: de werking van de stroom mocht niet zodanig zijn, dat de oevers er schade door leden. De plannen gaven voor de Drentse riviertjes geen afdoende oplossing, zo kwam naar voren. De verkenningen in het terrein en de opmetingen gebeurden in 1890, 1891 en 1892. Gedurende twee jaar zijn dagelijks waarnemingen naar de waterstand gedaan. Voor de plannen was de maatgevende afvoer afgeleid van de zomerafvoer van de vier riviertjes, die werden bemeten. Deze zomerafvoer werd bepaald op 0,350 kubieke meter per seconde per 1.000 hectare. Dat was namelijk het hoogst gevonden cijfer uit de waarnemingen. De Reest bleef voor de zomerafvoer ver bij deze afvoer achter en kwam niet hoger dan 0,223 kubieke meter per seconde per 1.000 hectare. Hiermee gaf de Reest vrijwel de laagste zomerafvoer te zien. Daarentegen vertoonde de Reest verreweg de hoogste winterafvoer, van 0,543 kubieke meter per seconde per 1.000 ha.

Het bijzonder kronkelende verloop van de Reest maakte het, volgens de plannen, nodig om tot een groot aantal bochtafsnijdingen te komen. In het ontwerp waren maar liefst 92 afsnijdingen opgenomen. Daardoor zou het riviertje ongeveer 5.900 meter korter worden. Deze niet onaanzienlijke verkorting zou het mogelijk maken om hogere stroomsnelheden te bereiken. Met name in het benedengedeelte van de Reest werden bij de hoogste zomerstand snelheden van 0,50 tot 0,60 meter toegelaten. Aan de verruiming van het dwarsprofiel (de breedte) werd nauwelijks iets gedaan. In de plannen werd de bouw van zes stuwen opgenomen, hoofdzakelijk om de oeverlanden te kunnen bevloeien. De uitvoering van de beoogde verbetering en de daarmee gepaard gaande vermeerdering van het verhang zouden het sneller aflopen van het winterwater bevorderen en behoefte aan kunstmatige opstuwing doen ontstaan. Voorts zouden de stuwen ook kunnen worden gesloten buiten de eigenlijke bevloeiingstijd, om het verdrogen van de oeverlanden in de zomer tegen te gaan. Coert signaleert dat het plan heel summier was, maar ook dat er inderdaad een begin met de waterbeheersing van de Reest zou worden gemaakt. Met bijzonder eenvoudige middelen kon een redelijke zekerheid voor het binnenhalen van de hooioogst worden bereikt. Voor de te hoge waterstanden op het Meppelerdiep gaf het plan geen afdoende oplossingen. De drooglegging van de gronden, die in het plan werd nagestreefd, was zodanig, dat van enige structurele verbetering geen sprake kon zijn. Een omschakeling van hooiland naar weideland (om er niet alleen te kunnen hooien, maar om er ook vee te kunnen laten grazen) was mede door de handhaving van de bevloeiing vrijwel onmogelijk. De kosten van het plan waren volgens de opvattingen ten tijde, dat Coert zijn aandeel voor ‘Drenthe in de kaart gekeken’ schreef, bijzonder laag. De totale begroting van de kosten, waaronder begrepen de grondaankopen en de bouw van negentien bruggen, sloot met een bedrag van f 124.000,-. Coert: ‘Als men er van uit gaat, dat in het Reestdal 1.500 hectare grond belanghebbend was bij het plan, dan zou dat betekenen dat per hectare een bedrag van ongeveer f 80,- moest worden geinvesteerd. Tegen de achtergrond van een grondprijs van die jaren van f 2.000,- per hectare geen overmatige investering’. Het plan is overigens nimmer tot uitvoering gekomen. Geen van de ontwerpen van Rijkswaterstaat voor de Drentse riviertjes heeft de uitvoering gehaald. Tijdens de eerste wereldoorlog liet het departement van Landbouw, Handel en Nijverheid een onderzoek instellen naar de waterhuishouding in oostelijk Nederland, omdat de voedselvoorziening toen grote problemen opleverde. In dat kader werden meerdere landbouwers vragen over verschillende afwateringsgebieden voorgelegd. De antwoorden waren bijzonder onthullend over de slechte toestand waarin de afwatering van de zandgronden verkeerde. Professor J.Elema bracht er eind februari 1921 een samenvattend rapport over uit, als onderdeel van ‘De invloed van den waterafvoer op het Nederlandsch Landbouwbedrijf’. Voor het provinciaal bestuur van Drenthe was dat rapport aanleiding zich daadwerkelijk met de waterstaatkundige toestand, voornamelijk van de beekdalen, te gaan bezig houden. Provinciale Staten kregen bij brief van 8 november 1918 te horen dat naar de mening van GS het normaliseren van stroompjes dé weg was om verbeteringen aan te brengen. Dat doel kon het best worden bereikt door het oprichten van waterschappen. Om snel over plannen tot verbetering van de kleine rivieren te kunnen beschikken stelden GS voor om de ontwerpen te laten maken door ambtenaren van provinciale waterstaat. Dat betekende dat er tijdelijke ambtenaren bij moesten komen. Het werd het zogenaamde Rivierenbureau. In 1919 kon met de werkzaamheden worden begonnen. Het rijk verleende hulp door het beschikbaar stellen van een landbouw- deskundige, in de persoon van rijkslandbouwconsulent ir.F.P.Mesu.

Bij het maken van de plannen kwam men al snel voor een paar belangrijke beslissingen te staan. Moest men de plannen afstemmen op de zomerafvoer, zoals in 1893, of moest de winterafvoer maatgevend zijn? Moest er rekening worden gehouden met een geordende bevloeiing of moest die mogelijkheid buiten beschouwing blijven? Welke afvoeren en droogleggingen zouden maatgevend moeten zijn voor het maken van de plannen? Hoe diende men te komen tot redelijk aanvaardbare afvoergegevens? Moesten er stuwen in de plannen worden opgenomen? Voor de winterperiode ging het ‘Rivierenbureau’ uit van een afvoer van 0,7 kubieke meter per seconde per 1.000 hectare en voor de zomerperiode van 0,3 kubieke meter minder. Bij deze afvoeren moesten de laagste gronden een drooglegging hebben van 0,30 meter. In de winter zouden deze gronden zo weinig mogelijk dras mogen staan. De stroomsnelheid werd bepaald op 0,60 meter per seconde bij de winterafvoer en op 0,44 meter per seconde bij de zomerafvoer. Stuwen of overvallen werden geplaatst uit hydraulische (waterdruk) overwegingen. Het te veel aan beschikbaar verhang kon op deze wijze worden weggewerkt. Het afwateringsplan van Coevorden naar de Vecht werd als eerste, in 1921, uitgewerkt en dat voor de Reest als laatste, in 1924. Slechts twee van de tien plannen zijn tot uitvoering gekomen, voor de Oude Vaart en voor het Loo- en Drostendiep (als werkverschaffingsobject). Het interprovinciale karakter van de Reest bleek een hinderpaal voor verbetering te zijn. Maar ook speelde een rol, dat slechts een beperkt gebied belang had bij de verbetering. Daarnaast nam de waardering voor de fraaie landschappelijke kwaliteiten voor de Reest zodanig toe, dat naar oplossingen werd gezocht waarbij het riviertje zo veel mogelijk in zijn natuurlijke staat zou kunnen worden behouden. Na de tweede wereldoorlog heeft de directeur-generaal van Rijkswaterstaat een werkgroep ingesteld, die plannen moest ontwerpen voor een acceptabele waterbeheersing van de stroomgebieden van de Reest, de Dedemsvaart en de Hoogeveensche Vaart. De, uit deze werkgroep gevormde, commissie voor het gebied van de Reest en de Dedemsvaart gaf in zijn tussentijdse rapporten een aantal oplossingen aan. De oplossing, die een algehele normalisatie van de Reest inhield, werd afgewezen, omdat die met betrekking tot natuur- en landschapsschoon onverantwoord werd geacht. Maar ook bleken de kosten te hoog. Het afzien van een normalisering van de Reest betekende wel, dat bepaalde onderdelen van het stroomgebied moesten worden afgeleid naar in stand te houden of te verbeteren kanalen, zoals het Ommerkanaal, de Dedemsvaart en de Hoogeveensche Vaart. Tot deze af te leiden onderdelen behoorden de stroomgebieden van de Braambergersloot, de Koekoeksloop en de Vogelzangwijk.

In deze onderdelen kon, uit natuurwetenschappelijk oogpunt beschouwd, een aanmerkelijk grotere drooglegging worden aangehouden dan in het eigenlijke Reestdal. Coert, in 1976: ‘Plannen hiervoor zijn reeds gedeeltelijk uitgevoerd. Voor het overige gedeelte zijn plannen in voorbereiding’. Wijzigingen in de plannen met de Dedemsvaart en de Hoogeveensche Vaart (onder andere peilsverlagingen) hebben hun invloed overigens wel gehad op de tracees en de peilen van de afleidingen. Het meest bovenstroomse gedeelte van het stroomgebied van de Reest, ter grootte van ongeveer 2.300 hectare, waarin de Braambergersloot hoofdstroom is, is afgeleid naar het Ommerkanaal. Het noordelijke deel is afgeleid naar de Hoogeveensche Vaart. Het overblijvende gedeelte van het stroomgebied van de Reest, het benedenstroomse deel bij Meppel, zou naar de mening van de werkgroep onder bemaling kunnen worden gesteld. Aan de noordoostkant van de Reest, ter hoogte van Oud-Avereest, liggen de natuurreservaten Wildenberg en Rabbinge. Langs de noordoostkant van deze gebieden is de zogenaamde Reest-vervangende leiding gegraven, met een profiel dat op landbouwkundige eisen is afgestemd en waarin, ter beheersing van de waterstanden, een aantal stuwen is gebouwd. De Reest-vervangende leiding mondt uit in de Hoogeveensche Vaart, juist beneden de Ossesluis. In het 3.485 hectare omvattende stroomgebied van de Reest-vervangende leiding zijn de Koekoeksloop en de Vogelzangwijk de voornaamste waterleidingen. Het stroomgebied bevindt zich nagenoeg geheel langs de noordkant van de Reest-vervangende leiding. Het ten noorden van de weg Veeningen-De Wijk geprojecteerde deel van de Reest-vervangende leiding is in een later stadium een feit geworden. Het peil van de Reest-vervangende leiding is zodanig hoog, dat ook een enkel natuurgebied, dat in het stroomgebied van deze leiding ligt, daar van kan profiteren. ‘Voorts zal het door stuwen beheerste peil op deze leiding mogelijk een gunstige invloed op het Reestpeil kunnen hebben’. Ondanks de afleidingen van het Reestgebied naar het Ommerkanaal en de Hoogeveensche Vaart is de omvang van het resterende gebied zodanig, dat voor een afdoende afvoer aan uitbaggeren van een stuk van de Reest niet helemaal valt te ontkomen, wil althans in de groeiperiode een voor weide- en hooiland voldoende drooglegging kunnen worden bereikt. De Reest tussen Haalweide en Meppel wordt, behalve door het water van zijn eigen stroomgebied en dat van het stroomgebied van het Reestgedeelte tussen de Koekoeksloop en Haalweide, ook belast door het water uit het Westerhuizingerveld. Het betreft een stroomgebied van ruim 2.000 hectare, dat in hoofdzaak door de Bomersvaart op de Reest wordt gebracht. In natte perioden veroorzaken deze drie waterhoeveelheden daar aanzienlijke inundaties (blank komen staan), veelal ook onder invloed van de dan heersende waterstanden in het Meppelerdiep. Het Meppelerdiep heeft een peil van 0,23 meter beneden NAP, maar kan in natte tijden een peil bereiken van 0,65 boven NAP, bij uitzondering zelfs nog hoger, terwijl in het benedenstroomse gedeelte van het Reestdal terreinhoogten van om en nabij NAP voorkomen. Het peil van 0,65 meter boven NAP wordt als maximum nagestreefd door inwerkingstelling van het gemaal Zedemuden bij Zwartsluis, dat in 1973 gereed gekomen is.

Het gesignaleerde blank komen staan kwam soms ook voor in de groeiperioden. Om althans in deze perioden een acceptabele drooglegging -0,20 tot 0,50 meter beneden maaiveld- te waarborgen was een derde afleiding van de Reest, naar de Hoogeveensche Vaart, noodzakelijk, namelijk bij Haalweide. Hier zou in de periode van ongeveer half maart tot half november zo veel water door de Reest, tussen Haalweide en Meppel, kunnen worden gevoerd, dat de Reestgronden de voor ogen staande drooglegging konden behouden. Wel zou voor de Reest ook voor dat gedeelte een baggerbeurt en plaatselijke bijwerking en/of aanpassing van de taluds nodig zijn. De waterschappen Riegmeer, Benoorden de Dedemsvaart en Het Ommerkanaal, die bij de verbetering van de waterbeheersing in het stroomgebied waren betrokken, hadden een adviescommissie voor technische en financiële aspekten van de Reest-problematiek in het leven geroepen. Deze commissie heeft in 1974 een aanpassingsplan opgesteld voor de verbetering van de waterbeheersing in het Reestgebied. Hierin was onder meer de aanpassing van de Reest tussen de Koekoeksloop en de geplande omlegging van de Hoogeveensche Vaart zuidelijk om Meppel uitgewerkt. Dit hield in: uitbaggeren van de bodem en plaatselijk bijwerken van de taluds en voorts aanleg van de -derde- afleiding, de zogenaamde koppelleiding Haalweide, tussen Reest en Hoogeveensche Vaart. In dit plan werd de afvoer van de reeds genoemde Bomersvaart door een grondduiker onder de Reest doorgevoerd naar de koppelleiding Haalweide. Ook de Reest zou met deze koppelleiding in verbinding staan. Door middel van een kunstwerk in deze verbinding en een beweegbare stuw in de uitmonding naar de Hoogeveensche Vaart kon, afhankelijk van de behoefte, het water van de Bomersvaart geheel naar de koppelleiding of geheel naar de Reest worden afgevoerd, terwijl tevens het water van de Reest op de koppelleiding kon worden gebracht. Door de drie afleidingen, waardoor dus een groot gedeelte van het oorspronkelijke stroomgebied werd los gekoppeld van de Reest, ontstond de mogelijkheid dat de Reest in droge perioden een tekort aan water kon hebben. Dit zou tot gevolg hebben, dat het stroompje snel zou verlanden, derhalve dicht zou groeien, wat in strijd zou zijn met zowel de belangen van de landbouw als de natuurbescherming. Daarom zijn in het kader van de waterbeheersingsmaatregelen ook werken voor de watervoorziening van de Reest uitgevoerd. Zo is bij Nolde een verbinding tot stand gebracht tussen de Reest en de Reest-vervangende leiding, de zogenaamde koppelleiding Nolde. Door de in deze verbinding en in de Reest-vervangende leiding aanwezige stuwen is het mogelijk het beschikbare water uit het oorspronkelijke gebied, dat anders via de Reest-vervangende leiding zou worden afgevoerd, daar op de Reest te brengen.

Voorts is een plan ontwikkeld om vanuit Overijssel, door middel van het Verlengde Ommerkanaal en via de Drentsewijk de Reest van water te voorzien. Dit diende dan te gebeuren in aansluiting op de uitvoering van het aanpassingsplan van de Reest. Het was de bedoeling om vanuit de Drentsewijk eerst de Reest te voeden via de Koekoeksloop. Vervolgens werd het water via de Koekoeksloop geleid naar de Reest-vervangende leiding. Via de koppelleiding werd weer een gedeelte van het voedingswater op de Reest gebracht. Tenslotte vervoerde de Reest-vervangende leiding het overige water naar de zogenaamde Bloembergerwijk, die op zijn beurt weer in de Reest uitmondt. Het doel van al deze maatregelen was om de Reest als stromend riviertje in stand te houden en zo mogelijk een drooglegging van de gronden van 20 tot 50 centimeter te bewerkstelligen. Dit was zowel voor de landbouw als het natuurbehoud van belang. Ook bestaat door deze werken de mogelijkheid om in de winterperiode (half november tot half januari) bij voldoende aanvoer zoveel water op de Reest te brengen, dat de Reestdalgronden dras worden en/of blank lopen. Dit is/was een wens van de natuurbescherming. Coert, in het hoofdstuk: ‘De toekomst van de Reest’: ‘De boeren hebben sinds eeuwen het karakter van het Drentse cultuurlandschap bepaald. We hoeven slechts te denken aan de essen met de omringende strubben, de met opgaand hout begroeide wallen, het elzenhout langs de sloten in hooi- en weilanden, de regelmatige aanplant van eikenhout en het in stand houden van de heidevelden door het weiden van schapen en het op gezette tijden branden van de heide. Al deze zaken hadden allerminst de bedoeling het landschap te verfraaien, maar waren bepaald door de eisen van het toenmalige boerenbedrijf. Het landschap was een afspiegeling van de agrarische aktiviteit’. Coert signaleerde ook dat voor een goed gebruik van de grond een belangrijke voorwaarde de verlaging van het grondwaterpeil was, maar dat dit ook gevolgen voor het natuurlijke milieu had. ‘De aantasting van het landschap en het milieu is bepaald niet aan brede lagen van de bevolking voorbij gegaan. Terecht bestaat er bezorgdheid over het verloren gaan van waardevolle cultuurlandschappen en is men vaak niet zo ingenomen met hetgeen er voor is teruggekomen. Het is begrijpelijk, dat er verzet is gekomen tegen een verder voortgaande ontwikkeling, waarbij de grond en de ruimte slechts als produktiemiddel worden beschouwd. Anderzijds bestaat er een wat vreemde nostalgie, die suggereert, dat al wat oud is, ook goed zou moeten zijn’.

Coert is van oordeel dat we ons mogen verheugen in het Reestdal een gebied van redelijke omvang te hebben, dat aan verdere rationalisatie zal kunnen ontsnappen. ‘De daarvoor te maken kosten zullen echter hoog zijn en de toe te passen hulpmiddelen bijzonder kunstmatig. Het Reestdal verkeert door bijzondere omstandigheden in een situatie waarin veel van het oude funktionele landschap nog te herkennen valt. Het is de moeite waard om de grote landschappelijke, cultuur-historische en natuurwetenschappelijke waarden van het gebied veilig te stellen. Hierbij valt te denken aan het bijzonder gevarieerde bodemreliëf, de Reest als vrijstromend riviertje met zijn wisselende waterstanden in zomer en winter, de weldadig aandoende rust en de zeer afwisselende beplantingen en bossages’. Coert vindt ook dat bij dit alles zal moeten worden bedacht, dat het beekdal zijn fraaie aankleding heeft gekregen door de arbeid van de bevolking, die daar gedurende vele eeuwen heeft gewerkt en geleefd. ‘Het is ondenkbaar, dat men dit landschap in stand zal kunnen houden zonder de medewerking van de boerenbevolking. Het is te hopen, dat landbouw en natuurbehoud hier tot een harmonische oplossing en samenwerking kunnen komen’. Coert haalt ook aan dat men bij de plannen tot verbetering van de waterstaatkundige toestand in de waterschappen Riegmeer en Benoorden de Dedemsvaart heeft overwogen, dat de Reest in zijn oorspronkelijke toestand niet in staat zou zijn om het water van de in cultuur gebrachte omringende gronden af te voeren. Gerekend zou moeten worden op een verloren gaan van de gebruiksmogelijkheden van de Reestgronden en op schade voor het landschap. ‘Daarom hebben belangrijke delen van het stroomgebied van de Reest een andere afwatering gekregen’. Die plannen zijn op grond van de Natuurbeschermingsbeschikking 1940 getoetst aan de natuurbeschermingsbelangen. Teneinde het karakter van de Reest en het Reestdal zo veel mogelijk te behouden, stelde de natuurconsulent van het Staatsbosbeheer een aantal voorwaarden aan de uit te voeren plannen. Het Reestdal mocht qua waterhuishouding en karakter geen verandering ondergaan, wat inhield dat de Reest van ’t Bergje tot de instroming in de te verbeteren Hoogeveensche Vaart niet in de verbetering zou worden betrokken, met uitzondering van een eenmalige uitbaggering. De waterafvoer zou zodanig worden geregeld dat de Reest van 15 februari tot 15 november, in de zogenaamde groeiperiode, een stromend riviertje blijft, met een waterstand afhankelijk van de neerslag, variërend van 20 tot 50 centimeter beneden het maaiveld van de oeverlanden. Tussen 15 november en 15 februari zou de afvoer van het Reestgebied geheel plaats vinden via de Reest. Als dat tot overstroming van het Reestdal zou leiden hoefden geen hogere waterstanden te worden aanvaard dan vijf meter plus NAP bij de Stenen Pijp. Overstromingen behoefden niet vaker te ontstaan dan drie tot vier keer in elke periode en elke overstroming behoefde niet langer te duren dan een week. Bij het inlaten van water van buiten het stroomgebied zou water van bedenkelijke kwaliteit buiten het Reestdal worden gehouden. Het blank komen staan van de Reestlanden in de winter betekende dat deze gronden voor de waterschappen van geringere betekenis werden. De waterschappen waren namelijk genoodzaakt deze gronden tegen een lagere omslag (te betalen bijdrage) aan te slaan. De hierdoor achterwege gebleven inkomsten heeft het ministerie van CRM vergoed. Het waterschap Riegmeer kreeg hiervoor een toezegging van f 112.500,-.

Voor de Reestboeren waren de genoemde bepalingen moeilijk te aanvaarden. Jarenlang had men gewacht en gehoopt op een verbetering van de afwatering van het Reestdal. Elders in de provincie had men slecht madeland (hooi- en weideland) in goed grasland zien veranderen. Zo’n verbetering had men zichzelf ook wel toegedacht. Het opnemen van het beekdal in een waterschap, de verkleining van het stroomgebied en de overige verbeteringswerkzaamheden hadden hoop gegeven op een redelijk gebruik van hun gronden. De bepaling over het kunstmatig laten overstromen van het gebied was wel de bitterste pil. Men stemde er toch mee in, in de verwachting van een redelijk gebruik van de Reestlanden in de zomermaanden. Coert: ‘Het was dan ook een grote teleurstelling toen in de zomer van 1972, door het uitblijven van verdere aanpassingswerken, de Reestgronden onder water kwamen te staan en de hooioogst verloren ging. Wellicht zal hierbij de minder goede onderhoudstoestand van de Reest eveneens een rol hebben gespeeld’. Coert noemt het begrijpelijk, dat het vertrouwen van de Reestboeren in de plannen tot verbetering van hun gronden niet al te groot meer was. Er kwam verzet in de winter 1974-1975. De zware en langdurige regenval in november en december zette grote delen van het Reestdal gedurende lange tijd onder water. De Reestboeren vroegen het provinciaal bestuur van Drenthe om de aanvoer van water via Nolde te doen stoppen zolang de verdere werken rond de Reest nog niet gereed waren. Het provinciaal bestuur verwees de boeren naar de waterschappen, die de natuurbeschermingsbeschikking hadden aanvaard. Eerder, te weten in het voorjaar van 1973, waren de boeren al te hoop gelopen tegen het onderhoud van de Reest. Boeren met grond langs de Reest waren nog steeds onderhoudsplichtig, wat een nogal uitzonderlijke situatie mag worden genoemd daar de hoofdstromen in het algemeen bij de waterschappen in onderhoud zijn. De Reest mocht als hoofdstroom worden aangemerkt. De onderhoudswerkzaamheden waren door de steeds toenemende plantengroei in de Reest te zwaar geworden. Ze pasten niet meer in de moderne bedrijfsvoering. ‘Het alternatief van de chemische onkruidbestrijding klonk er als een verholen dreigement boven uit’, meldde Coert. De waterschappen Riegmeer en Benoorden de Dedemsvaart hadden zich reeds eerder bereid verklaard om het onderhoud van de onverbeterde Reest over te nemen. Ze stelden daarbij echter wel twee voorwaarden, te weten dat de Reest zou moeten zijn gebaggerd, van onderhoudspaden zijn voorzien en de koppeling tussen de Reest en de Hoogeveensche Vaart bij Haalweide zou moeten zijn voltooid. Daarnaast wensten de schappen een tegemoetkoming in de kosten van het onderhoud.

De provinciale besturen toonden begrip, maar vroegen een jaar de tijd om een oplossing te zoeken. Zij kregen van de staatssecretaris van CRM de toezegging dat de hogere kosten van het onderhoud, als gevolg van het onverbeterd blijven van de Reest, aan de waterschappen zou worden vergoed. Veel moeilijker bleek het tot overeenstemming te komen met de natuurconsulenten, over het uitbaggeren van de Reest. Zij waren beducht, dat een uitbaggeren van het riviertje van ongeveer 30 centimeter een ongewenste verlaging van de waterstand tot gevolg zou hebben. Voorts wensten zij zekerheid over en inzicht in de naar de Reest aan te voeren hoeveelheden water. Toen er in het voorjaar van 1974 nog geen overeenstemming was bereikt over de uit te voeren werken besloten de provinciale besturen om het onderhoud van de Reest, in afwachting van een definitieve regeling, onder hun auspiciën te doen uitvoeren. Het overleg, met name over het uitbaggeren, bleef zich moeizaam voortslepen. Een definitieve regeling kwam niet tot stand, zodat de Reest ook in 1975 en 1976 door de beide provincies werd onderhouden. Coert: ‘Verwacht mag worden, dat de belangen van het natuurbehoud in de toekomst in het Reestdal voorrang zal krijgen boven die van de landbouw. Het ministerie van CRM en de stichtingsbesturen van de twee provinciale landschappen zullen hun aankopen in het gebied voortzetten. De aangekochte gronden worden onder beperkende bepalingen in pacht uitgegeven. Daarnaast blijft er de mogelijkheid om met de eigenaren beheersovereenkomsten te sluiten. Deze overeenkomsten beogen een gebruik van de grond, die garanties bieden voor het behoud van het natuurlijk milieu. De gebruikers krijgen hiervoor een vergoeding’. Voorts stelt hij: ‘Ook in de publiekrechtelijke sfeer zullen regelingen tot stand komen, die gericht zijn op het behoud van het agrarisch cultuurlandschap. Op provinciaal niveau zal het streekplan van belangrijke betekenis zijn. Gemeentelijke bestemmingsplannen zullen aan die streekplannen verdere uitwerking moeten geven. Reeds nu zien de provincies er via ontgrondingsverordeningen op toe, dat het bodemreliëf door afgravingen niet wordt geschaad. Er zal evenwel nog een tijd over heen gaan eer alle aankopen zijn gedaan en de regelingen tot stand zijn gekomen’.

Coert besluit zijn bijdrage aan ‘Drenthe in de kaart gekeken’ met de volgende passage: ‘Tot zo lang zullen de boeren, als vrije ondernemers en de natuurbescherming met haar verlangens, naast elkaar in het gebied opereren. Begrip voor elkanders standpunt is in deze periode van groot belang, zeker ten aanzien van de waterbeheersing. Want al stroomt de Reest al eeuwen en eeuwen langs de grens van Drenthe, het staat nog steeds niet vast in welk bed deze ‘grootvorstin der Drentse stromen’ uiteindelijk zal belanden’.

Willem Wind

error: Inhoud is beveiligd! ©HVAvereest