Ga naar de inhoud

De Reest vaak bedreigd. 11

Het afdammen van de Reest ter plaatse van de Drentsche Wijk, om laatstgenoemde wijk veel beter te kunnen gebruiken voor het afvoeren van de turf uit de vervening bij onder meer Drogteropslagen maar waardoor de Reest in zijn normale loop ernstig werd aangetast, heeft in 1884 heel wat voeten in de aarde gehad. Er is onder meer een uitvoerige briefwisseling “over het herstel van de oude Reest” geweest tussen het provinciaal bestuur van Drenthe en het college van burgemeester en wethouders van Zuidwolde. De toon was meerdere keren ongemeen fel.

Op 27 juni 1884 deed het provinciaal bestuur de gemeente Zuidwolde mededeling van het feit, dat bij Koninklijk Besluit van 15 maart 1884 de bij K.B. van 17 oktober 1847 verleende concessie (vergunning) “tot vervening van de Drogteropslagen”, was ingetrokken. Daardoor moest ook het overleg over de capaciteit van de grondduiker op het punt van snijding der Drentsche Wijk met de Reest als niet gevoerd worden beschouwd. Een nieuwe grondduiker mocht ter plaatse niet worden gelegd, voordat opnieuw concessie zou zijn verleend, “terwijl de laatste schijn van recht is ontvallen aan de afdamming van de Reest op genoemd snijpunt ten behoeve van de doortrekking der Drentsche Wijk”. Die afdamming was, volgens de GS-brief, zonder vergunning gemaakt en steunde derhalve niet “op wettigen grond”. “Deze afsnijding, ter weerszijden van de Drentsche Wijk afgedamd, kan thans niet meer voor waterafvoer dienen en al het water van de Reest en van de Braambergersloot moet worden afgevoerd door de Overijsselse helft van de oude Reest, die daarvoor veel te klein is”. Het opruimen van de afdamming werd dringend nodig genoemd “ter verkrijging eener behoorlijke afwatering van de bovenwaarts gelegen gronden in beide provincies”. De met de hand geschreven GS-brief stelde ook, dat het van belang was, “dat de oude Reestloop hersteld wordt (in het belang van de waterafvoer) en de ongeordende toestand van dien stroom, die te lang voortduurt, eindelijk ophoude en voor een meer geregelde staat van zaken plaats make”. De gemeente werd opgedragen de betrokkenen aan te schrijven en op te dragen binnen drie tot vier weken de toestand in de oude staat te herstellen. Daar moest controle op worden gehouden door middel van een bijzondere schouw. Voorts moest er voor 15 augustus verslag aan de provincie worden uitgebracht. De concessie tot vervening werd ingetrokken door koning Willem III, via de minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid. De belanghebbenden waren in gebreke gebleven de voorwaarden na te leven. Over die voorwaarden werd verder niets gezegd, maar het is mogelijk dat het afdammen van de Reest de overtreding was. Het gemeentebestuur van Zuidwolde reageerde bij brief van 6 augustus 1884 (die brief, maar ook andere, heb ik in het archief van de gemeente Zuidwolde niet gevonden-W.) maar die reactie mag allesbehalve bevredigend worden genoemd, want de provincie reageerde negen dagen later nogal fel. “Uw college schijnt in het denkbeeld te verkeren dat wanneer een door ons genomen besluit door U wordt geacht te strijden met de belangen Uwer gemeente daarna geene uitvoering behoeft te worden gegeven en dat het Uwe roeping is om zoo veel mogelijk in stand te houden de bevaarbaarheid der Drentsche Wijk, die tengevolge van de thans ingetrokken concessie is gegraven. Wat het eerste punt betreft zal het geen betoog behoeven, dat het niet aangaat de uitvoering van onze besluiten te weigeren, enkel op grond dat daardoor het bevorderen der belangen Uwer gemeente uit ’t oog zou worden verloren. Omtrent het tweede bezwaar meenen wij te kunnen volstaan met U te verwijzen naar de gronden, vermeld in ons besluit van 27 juni, waarin o.i. duidelijk is aangetoond, dat, nu de concessie is ingetrokken, er geene bevoegdheid bestaat de dientengevolge gemaakte werken te behouden, zoo lang niet opnieuw daarvoor concessie zal zijn verleend. Wij verzoeken U mitsdien alsnog ten spoedigste gevolg te geven aan ons schrijven van 27 juni en voor den 10 september te berichten ’t geen door U en de onderhoudsplichtigen is verricht”.

Op 3 oktober 1884 verstuurde de provincie twee brieven over “deze zaak” naar Zuidwolde, waaruit meteen duidelijk werd wie de feitelijke betrokkene was. In de eerste brief werd gemeld, dat tot dusver niet was gebleken, dat door mr. Carsten was voldaan aan de ministeriële beschikking van 11 juni 1884, waarbij hem de verplichting was opgelegd om binnen twee maanden na de dagtekening van de concessie de afleiding uit de Braambergersloot in perceel sectie D 494 af te dammen, welke beschikking bij brief van 13 juni was meegedeeld. GS wilde van het college van B en W van Zuidwolde horen of mr. Carsten aan de voorwaarde had voldaan. In de andere brief werd er op gewezen, dat volgens artikel 11 van het reglement op de waterleidingen het onderhoud van de waterleidingen ten laste is van de aangelande eigenaren, “tenzij anderen daarmee bezwaard zijn”. Er werd gewezen op het feit dat op het slagcedul (een omschrijving van rechten en plichten voor een perceel of meer grond) de rivier de Reest niet voor kwam. Voorts werd terzake het verweer van Zuidwolde gesteld: “Uw opmerking heeft betrekking op een ander onderdeel van de Reest, dat nu buiten beschouwing kan blijven”. Er werd opnieuw bevolen te voldoen aan de brieven van 27 juni en 15 augustus en wel voor 15 oktober 1884. Het gemeentebestuur van Zuidwolde wilde het hoofd bepaald nog niet in de schoot leggen en naar aanleiding van hun brief van 6 september vroeg GS om inzage van het slagcedul van 31 oktober 1848 terzake de schouw van wegen en waterlossingen. De brief van 13 oktober uit Zuidwolde leidde per 24 oktober tot een ongemeen felle reactie uit Assen. “Ofschoon Uwe herhaalde en telkens nieuwe bezwaren ons weinig gewichtig voorkomen zullen wij voor ’t laatst trachten U nogmaals te overtuigen van de gegrondheid onzer besluiten, zonder juist in eene bepaalde wederlegging te treden van alle Uwe bezwaren”. Gesignaleerd werd dat bij opvolgende reglementen op het beheer van de waterlossingen van 1845 en 1852 was bepaald, dat het onderhoud rust op de aangelanden, tenzij anders is of wordt bepaald.

“Ditzelfde beginsel is gehuldigd bij het reglement van 1868, gewijzigd in 1869”. Er werd op gewezen dat de Reest in 1847 en ook in 1852 op volgnummer 3 stond en dat het onderhoud er van bij de aangelanden berustte, wat ook niet was betwist. Ook de kantonrechter in het ressort Assen was intussen in deze zaak gemengd. Opnieuw werd gevraagd of er gevolg werd gegeven aan het schrijven van 27 juni. Weer wilde Zuidwolde zich, blijkens de brief van 8 november, nog niet gewonnen geven, zoals blijkt uit een GS-brief van 28 november, waarin wordt gesteld dat er binnen acht dagen moet worden geantwoord wat er door de gemeente en de onderhoudsplichtigen is gedaan met het gestelde in de brieven van 27 juni, 15 augustus en 3 en 24 oktober. “De houding, door U aangenomen in de zaak van de afdamming eener omleiding van de Braambergersloot, is niet in overeenstemming te brengen met het uitdrukkelijk voorschrift van het 1ste lid van artikel 126 der gemeentewet”, aldus een passage uit de GS-brief van 19 december. De gemeente werd verweten “nalatig te handelen ter uitvoering van een koninklijk bevel”. Met het oog op het uitdrukkelijke voorschrift gaat het niet aan te zeggen: “De tijd ontbreekt ons aan Uwe opdrachten te voldoen en wij hebben geen opzichter. Dergelijke excuses zijn onaannemelijk”, aldus een andere passage in de brief. De gemeente werd nogmaals opgedragen te onderzoeken of mr. H.J.Carsten had voldaan aan de eerste voorwaarde van de beschikking van de minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid van 11 juni en als dat niet was gebeurd moest dat “alsnog ten spoedigste” worden gedaan. Het provinciaal bestuur verlangde voor 1 januari antwoord. Het gemeentebestuur schijnt daarna wel te hebben gehandeld, want op 30 december 1884 schrijft de Hoogevener Carsten aan B en W -in een zeer moeilijk leesbaar handschrift- dat hij het met één en ander niet eens is en dat hij zich tot de regering heeft gewend met het verzoek de concessie te veranderen. Hij deelt mee wel aan de eerste voorwaarde te willen voldoen, mits de rest wordt veranderd. Als dat niet gebeurt wil hij liever van de concessie afzien, omdat het anders voor hem nogal nadelig is. De uiteindelijke afloop kan ik niet melden, want verdere correspondentie ben ik in het archief van de gemeente Zuidwolde niet tegen gekomen.

Had de klacht van de provincie Overijssel, die per 13 maart 1884 via de provincie Drenthe bij het gemeentebestuur van Zuidwolde op tafel was gelegd, er ook mee te maken? Het ging in elk geval om het “wederrechtelijk plaatsen van een dam in de Braambergersloot”. Daardoor stroomde het water van die waterlossing naar de Ongelukkige Wijk en vervolgens naar de Dedemsvaart “op een tijdstip dat reeds aanzienlijk waterbezwaar werd ondervonden”. Daardoor werd de Dedemsvaart “belast met een groote hoeveelheid water ’t welk op de Reest thuis hoort”. Er werd nader onderzoek gevraagd. GS van Overijssel spraken het vermoeden uit dat die dam was geplaatst door bewoners van de Reest, “met het doel om het bovendeel van dat riviertje van water te ontlasten, doch de dam bleek gelukkig niet bestand te zijn tegen den grooten watertoevoer, daar hij spoedig aan beide einden doorbrak”. Tijdens inspectie door een ingenieur van provinciale waterstaat op 12 februari was gebleken, dat het grootste deel van de dam nog in de waterleiding aanwezig was. Restanten zorgden voor opstuwing van ongeveer 30 centimeter. GS van Overijssel merkte op, dat de Braambergersloot een publieke waterlosing is, voorkomend op de ligger van Zuidwolde en dat die onder toezicht stond. Gevraagd werd tegen herhaling van dergelijk handelen te willen waken en de dam zo spoedig mogelijk op te laten ruimen. Ik heb er verder niets meer over gevonden.

Willem Wind

error: Inhoud is beveiligd! ©HVAvereest