Ga naar de inhoud

De Reest vaak bedreigd. 2

De oudste berichten over de Reest komen uit het Benedictijner klooster in Ruinen. Dat klooster werd in 1325 verplaatst naar Dikninge (schrijfwijze van Coert, anderen schrijven Dickninge), dat aan de Reest lag. Het klooster bezat belangrijke bezittingen in zuidwest-Drenthe en de aangrenzende gebieden in Overijssel. Door voortdurende aankopen en schenkingen werd de abdij tot een van de weinige grootgrondbezitters van Drenthe. De abdijbezittingen waren verdeeld in een aantal hoven. Zo’n hof (of curtis) fungeerde als centrum voor de bezittingen in een bepaalde streek. Eén van die hoven stond in het midden van de dertiende eeuw in Dikninge, aan de oevers van de Reest. Rond dit centrum begon de ontginning van de moerasgronden, waaronder ook die langs de Reest. Het gebied rond de Reest was in de twaalfde eeuw al bewoond. In een schenkingsbrief van 1176 van bisschop Godefridus is namelijk sprake van vijf huizen ‘bij de Reste’. Deze zullen ongetwijfeld op de hogere gronden hebben gestaan. De vele horsten boden daar de mogelijkheid toe. De hoge gronden vormden de basis van het oude landbouwbedrijf en akkerbouw vormde de voornaamste pijler. Hoewel de veeteelt in die tijden van beperkte betekenis was moest men toch wel beschikken over voeding voor het hoornvee en de paarden gedurende de winterperiode. Coert acht het dan ook zeer wel denkbaar dat daartoe enigszins geschikte Reestoevers reeds heel vroeg als hooilanden in gebruik waren. Aanwijzingen zijn echter niet voorhanden, maar op grond van geschillen tussen abdij en eigenaren van grond langs de Reest mag dit toch wel worden geconcludeerd.

De ontginners van de moerasgronden hebben het niet gemakkelijk gehad. Aan de verbetering van de hoofdafwatering konden ze niet of nauwelijks iets doen. In de dertiende eeuw hadden de Sethe (het latere Meppelerdiep) en de Reest nog een open verbinding met zee. De afdamming van het Meppelerdiep bij Zwartsluis werd pas in de laatste jaren van de veertiende eeuw een feit. Voor deze afdamming heeft het laagst gelegen deel van de Reest de invloed van hoge zeestanden ondervonden. Overigens mag men zich van de mogelijkheden van waterafvoer na het afdammen bij Zwartsluis geen al te grote voorstelling maken; Reest en Sethe waren nog rivieren in hun natuurlijke staat en van enige menselijke zorg kon niet of nauwelijks sprake zijn. De gebruiksmogelijkheden van de grond moeten dan ook zeer wisselend zijn geweest. Blank staan zal in de winter heel normaal zijn geweest en waarschijnlijk zelfs als zeer welkom aanvaard. Overstroming van de hooilanden in de zomermaanden zal nogal wat hooioogst verloren hebben doen gaan. Coert schreef in 1976: ‘Dat gebeurt zelfs nu nog en de boeren zullen de overstromingen in de zomer van 1972 niet licht vergeten’.

Bij de ontginningen in de dertiende eeuw is men ongetwijfeld wel heel selectief te werk gegaan. De lage percelen, met een dik veenpakket, zullen zeker niet het eerst zijn aangepakt. Aangenomen wordt dat de moerasgronden begroeid waren met veenmos, heide en struikgewas, waar wilg, els en berk de boventoon zullen hebben gevoerd. Het opruimen van dit struikgewas zal tot de belangrijkste werkzaamheden van de ontginners hebben behoord. Ongetwijfeld zullen zij ook aandacht hebben besteed aan de waterafvoer van de ontgonnen percelen. Een vast patroon heeft hen daarbij zeker niet voor ogen hebben gestaan. De vanouds bestaande perceelsindeling wijst er op dat er veel meer gebruik is gemaakt van hoogteverschillen dan van een bepaalde ontginningsmethode. Vergelijking met modernere kaarten dan die bij de grondschattingen werden gebruikt in het kerspel Zuidwolde, in het bovenstroomse deel van de Reest, maakt het mogelijk de oorspronkelijk als hooiland gebruikte Reestoevers terug te vinden. In het gebied van Meppel en De Wijk is dat moeilijker. Hier ontbreken niet alleen de kaarten van de grondschattingen, maar het gebied werd ook al vrij vroeg en in vrij grote omvang voor agrarische doeleinden gebruikt, in tegenstelling met de gronden bij Zuidwolde, waar het tot de hooilanden grenzende veld vaak pas eeuwen later werd ontgonnen. Bovenstrooms bestond dan ook een duidelijke scheiding tussen cultuur- en woeste grond, die in het benedenstroomse al vroeg ontbreekt. De grondschattingskaarten van het kerspel Zuidwolde zijn weliswaar schetsmatig van opzet maar ze geven de vormen van de percelen wel goed weer. De schattingskaarten vermelden de langs de Reest gelegen hooilanden van Uiterste(n) Oord tot aan de Bloemberg, bij de grens met het kerspel De Wijk. Dit betreft een lengte van ongeveer 22 kilometer, waarvan 15 kilometer uit hooiland heeft bestaan. De langs de Reest gelegen hooilanden behoorden allemaal tot de buurtschappen van het kerspel Zuidwolde.

De aanleg van de Drentse Hoofdvaart, in de periode 1766-1776, door de Landschap Drenthe, wekte grote bezorgdheid aan de Overijsselse kant. De gronden van Staphorst en Vollenhove langs het Meppelerdiep fungeerden, in perioden van grote regenval en hoge zeestanden, als boezemgebied van het water uit het Meppelerdiep dat niet op zee kon worden geloosd. De eigenaren en gebruikers van deze gronden ondervonden veel schade en overlast van deze ongewilde inundaties (blank komen staan). ‘De beduchtheid van Overijssel om nog meer water uit Drenthe te gaan ontvangen is dan ook wel begrijpelijk’, stelt Coert. Op 24 april 1770 vroegen Ridderschap en Steden der Staaten van Overijssel de ingezetenen van het Kwartier van Vollenhove en van het Hoogschoutampt van Hasselt hen te berichten over de schade, die zij leden ‘door het veelvuldig buitengewoon en meer en meer toenemende afkomende wateren uit de Landschap Drenthe’. De ingezetenen van Staphorst en IJhorst schreven naar aanleiding hiervan dat ze een ‘geadmitteert Landmeter’ een kaart hadden laten maken om het nut van een dubbele uitloop van de Reest aan te tonen. De door Egbert Jannes, als volmacht van IJhorst en Jan Coops, als sestien van Staphorst ondertekende brief is bewaard gebleven en is in het boek ‘Drenthe in de kaart gekeken’ opgenomen. Daar het overleg met het bestuur van de Landschap niet tot resultaten leidde gaven Ridderschap en Steden van Overijssel in 1774 aan de reeds genoemde kapitein lt. ingenieur C.J.Kraijenhoff opdracht om het Meppelerdiep en de daarop uitstromende wateren op te nemen. Kraijenhoff heeft die opdracht in zeer korte tijd uitgevoerd, want hij begon op 8 september 1774 en rondde zijn rapport al op 21 oktober af. Hij is bij zijn onderzoek zeer systematisch te werk gegaan. Achtereenvolgens heeft Kraijenhoff de Nieuwvaart (Drentse Hoofdvaart), de Havelter Aa met zijn zijtakken, de Hoogeveensche Vaart en de Reest verkend en beschreven.

Over de Reest schrijft Kraijenhoff: ‘Dit riviertje heb ik met alle nauwkeurigheid opgemeeten, zijnde de breete bevonden op 12, 15 en 20 voeten; de diepte zeer verschillende; want vond ik eens 4, 5 en 6 voeten en dan wederom maar 3 en 2 voeten water, zijnde het verval van hetzelve, gelijk de meeste wateren van dit terrein, zeer groot. De kromtens van dit riviertje zijn menigvuldiger dan ik ooijt in enig water gevonden hebbe, zoo dat ik zelve, op deese kaart, wijl de schaal zeer klein is, niet de halvte heb kunnen aantonen’ en ‘Mogelijk zou tot verbetering van dit riviertje, wel eene doorsnijding konnen gemaakt worden, langs de Koedijk en vervolgens door het oud diep’. Kraijenhoff deed ook een aantal aanbevelingen ter verbetering van de waterstaatkundige situatie, die echter de Reest niet of nauwelijks betroffen en daarom hier niet worden aangehaald. Coert vindt dat de door Kraijenhoff gemeten breedten en diepten van de Reest aanleiding geven tot nadere beschouwing. Gerekend naar Rijnlandse voeten vond hij een breedte, die variëerde van ongeveer 3.75 tot 6.25 meter. ‘Die afmetingen zijn, naar de huidige Reest gezien, bijzonder gering. Ook al zou men veronderstellen, hetgeen overigens niet erg waarschijnlijk is, dat hij de breedte van de waterspiegel heeft gemeten en niet de afstand tussen de kruinlijnen van de beide oevers, dan nog blijven de gevonden afmetingen ver beneden de huidige’. Het wordt overigens niet aannemelijk genoemd dat Kraijenhoff zich in de opgave van de breedte van de benedenloop heeft vergist. ‘Het rapport maakt hiervoor een te degelijke en secure indruk’.

In het boek ‘De Overijsselsche Wateren’ van W.Staring en T.J.Stieljes, van 1848, staat onder meer, dat de Reest bij de mond 12 tot 20 ellen breed is. Uit gegevens terzake afmetingen van de Reest meent men te mogen afleiden dat de Reest zich in zijn benedenloop heeft vergroot. ‘Daar de Reest nimmer werd verbeterd kan hier slechts een natuurlijke oorzaak aan ten grondslag liggen’. Voor de hand liggend is de veronderstelling, dat de Reest perioden heeft gekend waarin aanmerkelijk grotere hoeveelheden water moesten worden afgevoerd dan zijn oorspronkelijke afmetingen toelieten. Dit kan slechts in samenhang worden gezien met het waterregiem van het Meppelerdiep. De hoge waterstanden daar veroorzaakten ieder jaar grote overstromingen, vooral in het benedenstroomse beekdal van de Reest. Dat zal de stroomsnelheid van het water in de Reest aanmerkelijk hebben beperkt en zeker beneden de grens hebben gehouden waar boven grondtransport mag worden verwacht. Het uitschuringsproces moet dan hebben plaats gehad in perioden met een snel dalende waterstand in het Meppelerdiep en een nog onder water staand Reestdal. De uitschuring kan ook mogelijk zijn geweest in perioden van grote afvoer van de Reest en lage waterstanden in het Meppelerdiep. Coert is van oordeel, dat de Reest zich wel kan hebben verwijd, maar zeker niet verdiept.

Over de mogelijk toegenomen afvoer van de Reest wordt opgemerkt, dat bij de afvoerbepalingen van de kleine rivieren in Drenthe in 1890-1892, ambtenaren van Rijkswaterstaat ontdekten, dat de Reest in de wintermaanden, ook na het stopzetten van het uit de Dedemsvaart toegevoegde water, de grootste afvoer van alle Drentse riviertjes had. De afvoeren bedroegen in kubieke meters per 1.000 hectare voor de Reest 0.543, de Oostermoerse Vaart 0.431, het Peizerdiep 0.435 en de Oude Vaart 0.330. Nader de absolute afvoeren bekijkend maakt duidelijk dat de Reest met het kleinste stroomgebied de grootste afvoer kende: de Reest 12.200 hectare 8.63 m3, de Oostermoerse Vaart 22.800 hectare 8.41 m3, het Peizerdiep 15.420 hectare 6.70 m3 en Oude Vaart 25.100 hectare 8.27 m3. Tijdens de afvoermetingen, waaruit deze gegevens resulteerden, werd geen water uit de Hoogeveensche Vaart op de Reest afgelaten. Het zou echter mogelijk zijn geweest om via de Bloembergerwijk (vanaf Oshaar) nog eens 1.46 m3 per seconde uit de Hoogeveensche Vaart naar de Reest te laten stromen. In zo’n situatie zou de afvoer van de Reest ongeveer 10 m3 per seconde hebben bedragen. Coert: ‘Eén en ander moet wel tot de conclusie leiden, dat de Reest in de 19e eeuw zeer grote hoeveelheden water te verwerken heeft gehad’. In de zes weken, dat Kraijenhoff zijn onderzoek afrondde, maakte hij ook een (heel grote) kaart. Zijn schrijfwijze was niet vlekkeloos; hij schreef bijvoorbeeld Reest consequent zonder t. Zijn kaart laat ook zien dat er maar een gering aantal overgangen over de Reest was. Zo was er bij Dikninge een voetgangersoverweg, die als draaivonder was aangegeven. ‘Hieruit zou mogen worden afgeleid dat toenmaals op de Reest nog enige scheepvaart voor kwam’. Coert staat ook uitvoerig bij de schouw stil. Het waarschijnlijk oudste gegeven over het onderhoud van de Reest berust in het Rijksarchief in Assen. Het is een copie van een copie van een willekeur over het onderhoud van de Reest van 1682. De eerste copie is gemaakt in 1774, door H.C.Carsten, schultus van Zuidwolde. De tweede is van burgemeester F.L.Steenbergen van Zuidwolde, in 1838. Hij maakte er de aantekening bij: ‘gelijkluidend sooveel mogelijk’. Op de achterkant van het document staat: ‘Copia willekeur rakende schouwe van de Avereest Stroom’. De tekst van deze, door 32 personen ondertekende willekeur, is in dit orgaan opgenomen. De willekeur werd opgemaakt door de buren van Steenbergen, Kerkenbosch, Drocht, Bazuin, Linde, Schottershuizen, Nolde, Schrapveen, Oosterhuis en Katinge. Hoewel de naam Reest in de willekeur niet voorkomt is het, gelet op de plaatsaanduidingen, zeker dat met Oosterdiep de Reest wordt bedoeld.

Op een kaart van Pijnacker, die in 1638 voor het eerst werd uitgegeven, is duidelijk te zien, dat het Drentse deel van de bovenloop van de Reest vrijwel noord-zuid loopt. Hij ligt ten oosten van de Drentse buurtschappen en ontspringt in het meertje de Rijg (Ryckmeerstal), boven de Braamberg (Braembergh). De willekeur omschrijft het deel van de Reest waarop hij van toepassing is, als ’te suyden van Tweemeer of hen an Katinge Neuthof’. Tweemeer moet de meest stroomopwaarts gelegen plaats zijn van het schouwbare deel van de stroom. Waarschijnlijk is hier geen boerderij mee bedoeld, want zo’n naam komt namelijk niet voor. Coert vindt het verleidelijk om onder Tweemeer een plaatsaanduiding te verstaan ongeveer ter hoogte van de Braamberg. Pijnacker tekende op deze hoogte een meer met de naam Nieuwe Meere. Hij geeft hier ook de overgang aan van groenland naar onvergraven veen. Op deze plaats geeft de kaart van Ten Have (die van 1640 dateert) ook een overgang aan van veen naar cultuurland. Op deze kaart staan echter ook vijf wijken, die lopen van het Nieuwe Meer naar het Oosterdiep. ‘Kennelijk een aanduiding, dat ter plaatse veen werd ontgonnen. Dat was dan een heel vroege ontginning van deze streek’.

De naam Katinge Neuthof komt niet meer voor. Waarschijnlijk was dit de naam van een boerderij, erf of goed in de Overijsselse buurtschap Katinge (Den Kaat) en bij de Reest gelegen. De willekeur beschrijft de riviervakken met de daarbij behorende breedten: Gezenkampsbrugge-Tweemeer 10 voet, Gezenkampsbrugge-Katinge Neuthof 16 voet. De Gezenkamp is een hooggelegen boederij, juist ten zuiden van de Paardelanden. Die naam komt voor op de kaarten van Pijnacker en Ten Have en ook nu nog is onder die naam een groepje boerderijen bekend. Er ligt daar nog steeds een brug over de Reest, in de weg Linde-Dedemsvaart. De breedten van 10 en 16 voet komen neer op 2.95 en 4.70 meter. De legger van waterleidingen van Zuidwolde geeft voor de Reest op die plaatsen afmetingen van respektievelijk 3.00 en 5.50 meter. De willekeur gaf niet aan op welke tijdstippen de Reest geschouwd moest worden, noch hoe vaak dat in een jaar moest gebeuren. ‘Kennelijk was de voornaamste bedoeling om de afmeting van de stroom en het toezicht daarop te regelen. Hoe vaak er geschouwd moest worden en wanneer vond men kennelijk minder belangrijk, of deze bezigheden lagen al in het gewoonterecht vast’, concludeert Coert. De tijdstippen voor het opschonen zullen in onderling overleg en naar behoefte zijn vastgesteld en in de boerschappen afgekondigd. De bij het onderhoud belang hebbende gronden zijn zonder uitzondering hooilanden geweest. Voor beweiding waren ze niet geschikt. Ze lagen over het algemeen ook te ver van de boerderijen. De schouw werd gevoerd door ‘vier sworen’, die voor twee jaar werden gekozen. De aftredende schouwheren wezen hun opvolgers aan. Men kon niet weigeren: ‘ende wie deselve daartoe stellen sullen, sullen geholden sein het selve te doen’. Bij overtreding verbeurde men een ‘vate biers’, ‘de gewone straf voor overtreding van buurwillekeuren’. Vier van de 32 buren, die de willekeur ondertekenden, tekenden met een kruisje. Zij vertegenwoordigden tien buurschappen, waarvan er acht in Drenthe lagen en twee (Oosterhuis en Katinge) in Overijssel.

De passage ‘ende al die geene die daar lant hebben’ liet de mogelijkheid open dat nog anderen daar eigendommen hadden. Het ligt voor de hand, dat de keur een verplichting legde op de langs de oevers van de Reest gelegen hooilanden. Voor de beide Overijsselse buurschappen lijkt de situatie vrij duidelijk, want de ligging van beide gehuchten is zodanig, dat het gebruik van de gronden langs de Reest als normaal moet worden aangemerkt. Dit geldt ook voor de boerschappen Schrapveen, Linde, Nolde, Schottershuizen, Bazuin en Drocht. Kerkenbosch en Steenbergen liggen echter wel heel ver van de Reest. Meer informatie over deze hooilanden geeft het register van grondschattingen van het kerspel Zuidwolde. Dat register werd op 25 maart 1654 opgemaakt door de scholtus Lucas Steenbarch van Zuidwolde, bijgestaan door Wolter Alberts en Hendrick Wolteringe. Het register is dus 28 jaar ouder dan de willekeur. Er hoort een stel kaarten bij, waarop de hooilanden in het kerspel langs de Reest en Oude Diep schetsmatig zijn aangegeven. Het volstrekt agrarische karakter van een kerspel als Zuidwolde komt duidelijk uit de schattingen naar voren. De specificaties vermelden vrijwel alleen het soort land, het huis en hof en bij ongescheiden marke de grootte van het waardeel. De oppervlakte bouwland wordt uitgedrukt in ‘mudden gesay’. De plaats wordt niet aangegeven, maar dat zal de es zijn geweest. Was de marke gedeeld, dan werden de woeste gronden eveneens in ‘mudden gesay’ aangegeven. Dan werd de oppervlakte van de hooilanden in dagwerk en roeden uitgedrukt. (Een dagwerk hooiland is 6.600 vierkante meter. Een vierkante roede is 17 vierkante meter.) De ligging van de hooilanden is steeds vermeld, bijvoorbeeld ‘2 3/4 dachwerk 64 roe hoylant bij Gesencamp’. Dit staat gelijk aan 1.93,38 hectare.

Voorts komt men de aanduiding ‘wilt lant’ tegen, waarvan de oppervlakte veelal ook in dagwerk en roeden werd uitgedrukt. Het ‘wilt lant’ werd gebruikt voor het weiden van vee en paarden. Een beschrijving van een eigendom in Nolde maakt dat duidelijk: ‘int velt is soveel wilt lant, daar op geborgen worden vier peerden, negen koeyen buiten guste biesten en schapen’. Ook aanduidingen als ‘peerdeweyde’ en ‘biesteweyde’ komt men tegen, steeds met een omschrijving van de ligging. Het vee werd algemeen op de ongescheiden markegronden geweid. Iedere boer had daar een aantal paarde- en koeweiden. Als aanduiding voor de ligging van de hooilanden bij de Reest komen voor: bij Gesencamp, bij ’t Oosterdiep, bij rieste, bij Schrapvene, bij het meer en bij het wijde meer. Volgens Coert is het wel duidelijk, dat Oosterdiep een plaatselijke aanduiding voor de Reest moet zijn geweest. ‘Hoogstwaarschijnlijk is met de aanduiding ‘bij wijde meer’ een verklaring gevonden voor de raadselachtige plaatsbepaling, in de willekeur, van ‘Tweemeer’. Het is namelijk denkbaar, dat in de originele willekeur ‘”t wiede meer” heeft gestaan. Het woordje het werd vaak met een t aangeduid. Bij het twee keer copiëren zou deze fout kunnen zijn ontstaan’.

Willem Wind

error: Inhoud is beveiligd! ©HVAvereest