Ga naar de inhoud

De Reest vaak bedreigd. 1

(Schrijver hecht er aan te melden dat hij zijn informatie heeft gekregen uit diverse, hier niet genoemde, bronnen).

De Reest is een van de weinige echte hoogveenbeken in Nederland. In de oorspronkelijke situatie werd de Reest gevoed door het hoogveengebied van de marke Lutten en het aangrenzende gebied, dat een onderdeel vormde van de moerassen van het Boertanger Moor. Een groot deel werd in de Late Middeleeuwen de Echtener Groote Veenen genoemd. Door het graven van een Reestvervangende leiding is het voedingsgebied kleiner geworden en bestaat dat gebied nu voornamelijk uit landbouwgronden. De Reest vormt over de gehele lengte, van ongeveer dertig kilometer, de grens tussen de provincies Drenthe en Overijssel. De gemeenten Avereest, Zuidwolde, De Wijk, Staphorst en Meppel grenzen aan de Reest. De Reest is een beek met een meestal vrij langzame stroming. Van oudsher wordt het Reestdal gekenmerkt door een kleinschalig landschap, met een afwisseling van hooilanden, graslanden, akkers, bossen, heide en stuifzanden.

Deze omschrijving staat (grotendeels) in een in 1991 uitgebrachte nota, die een beschrijving geeft van het beheers- en het reservaatsgebied in het Reestdal en kan naar mijn gevoel uitstekend dienen als inleiding op de bewogen geschiedenis van dit grensriviertje. Waar is de Reest nu precies ontsprongen? Een vraag, die ook binnen de ruim twintig jaar geleden opgerichte Natuurwerkgroep De Reest, die de naam ontleent aan de vaak geprezen, maar ook meer dan eens verguisde rivier, niet afdoende bleek te beantwoorden. Was de oorsprong in de buurt van Drogteropslagen, omgeving Lutten of zelfs ten noordoosten van Slagharen of in de omgeving van Collendoorn? Dat er niet zo maar een antwoord kan worden gegeven is niet zo verbazingwekkend, want wie de beschikbare oude kaarten wat nader bekijkt komt tot de conclusie, dat er geen enkele kaart dezelfde situatie weer geeft.

Duidelijk wordt uit het beschikbare kaartmateriaal wel, dat de Reest voor een belangrijk deel werd gevoed door het veengebied uit de richting Lutten, Slagharen en veel verder naar het (noord)oosten. Vanuit oostelijke richting werd de Reest onder meer gevoed door de Lutterbeek (ook wel Lutterbeeck en Lutterbeke). ‘Oorspronkelijk ontving de Reest in zijn bovenloop voornamelijk water uit de venen van de Marke Lutten, via een aantal vertakkingen, die zich als veenstroompjes tot ver in het veen uitstrekten’ en ‘Meer stroomopwaarts in Overijssel heette de bovenloop van de Reest Lutterbeek. Deze ontsprong in het meertje dat Bovenwater werd genoemd. Ongeveer halverwege het Bovenwater en de provinciale grens stroomde de Lutterbeek door de Stobbenplas. Hierin stroomde ook de Schuinsche Sloot uit, die de Kranenplas en de Noordbarkerplas met de Reest verbond’. De beide aanhalingen staan in het 1976 uitgebrachte boek ‘Drenthe in de kaart gekeken. Grepen uit de geschiedenis van veen, water en wegen’, uitgebracht ter gelegenheid van honderd jaar Provinciale Waterstaat in Drenthe. ‘Het riviertje de Rees heeft zijn oorsprong uyt het Rijksmeerstal; en met twee andere takjes, in de nabuurschap, en het landschap Drente’. Dit staat in het door ing.G.A.Coert geschreven hoofdstuk, die kapitein lt. ingenieur C.J.Kraijenhoff (die op een door hem gemaakte kaart ondertekende met Corn.Joh.Kraaijenhof, capt.Lt. en ordinaris Ingenieur) citeert. Kraijenhoff, die in Nijmegen woonde en die niet verward mag worden met zijn zoon generaal baron C.R.T.Krayenhoff, had in 1774 de opdracht van de Ridderschap en Steden van Overijssel gekregen om het Meppelerdiep en de daarop uitstromende Drentse wateren op te nemen. Coert gaf zijn hoofdstuk als titel ‘De Reest, grootvorstin van Drenthe’s stromen’ mee. Hij baseert zich daarbij op dichtregels van de in De Wijk geboren en getogen W.Koops, in de Drentsche Volksalmanak van 1885.

Maar eerst terug naar de beschrijving van het beheers- en reservaatsgebied. In landschappelijk opzicht valt het stroomgebied uiteen in drie gedeelten. Vanaf ’t Bergje in de bovenloop heeft de beek haar oorspronkelijke, sterk meanderende karakter (de Twentse Spreuken-kalender: Een meander is een beek of rivier, die in het landschap ‘kronkelig’ zijn eigen weg heeft bepaald. Dat kan bij hoge waterstanden wel eens zorgen voor overlast. Vaak grijpt dan de mens in en wordt er gekanaliseerd. Jammer dat dan soms oeroude vegetatie verloren gaat) en wisselende waterstanden behouden. De beek is daar smal en de hoogteverschillen in het landschap zijn klein. In de middenloop, vanaf Den Oosterhuis, wordt het landschap meer besloten en nemen de hoogteverschillen toe. De middenloop heeft lage hooilanden langs de beek en graslanden, essen en hakhoutbosjes aan de randen van het dal. De overgang tussen de hoge randen en de laaggelegen hooilanden is vaak zeer abrupt, met duidelijke steilranden. In de middenloop bevinden zich twee zijdalen van de Reest. Het eerste is gelegen tussen de Haardennen en Oud-Avereest en sluit landschappelijk aan bij de middenloop. Het tweede, wat grotere zijdal is dat van De Vledders en de Leijer Hooilanden, ten zuiden en ten westen van IJhorst. Ter hoogte van de Havixhorst begint de benedenloop. Het landschap heeft hier een meer open karakter en zowel het beekdal als de beek zijn breder. Aansluitend aan de benedenloop ligt het hoevenlandschap, ten westen van De Wijk. Dit is één van de oudste ontginningen van Drenthe. (Drenthe werd voor het eerst in 820, als Threant, genoemd. Op 22 mei 1046 kwam de bevestiging van de erkenning van het Graafschap Drenthe, door Hendrik III aan de bisschop van Utrecht.) In het verleden werden de hogere koppen gebruikt voor akkerbouw en de lagere gronden als weiland. Het gevolg hiervan was een kleinschalig en gevarieerd grondgebruik. Naast een landschappelijke relatie heeft het gebied ook nog een hydrologische relatie (door oppervlakte en grondwaterstand) met het Reestdal.

Nu eerst terug naar het boek ‘Drenthe in de kaart gekeken’, naar de constatering dat de Reest het enige riviertje in Drenthe is, dat nog nagenoeg geheel in zijn oorspronkelijke staat verkeert, ook al zijn er in de loop van de tijd meerdere plannen uitgewerkt, die forse veranderingen beoogden. Slechts een klein gedeelte van de rivier, nabij de uitmonding in het Meppelerdiep, is verbeterd. Wel is het stroomgebied verkleind, doordat het meest oostelijke deel een andere afwatering heeft gekregen, eerst gedurende anderhalve eeuw via de Dedemsvaart en sinds de zestiger jaren rechtstreeks naar de Vecht, via het (Verlengde) Ommerkanaal. Voorts is het gebied noordelijk van de Reest op de Hoogeveensche Vaart gebracht. Het oorspronkelijke stroomgebied kan door de verveningen, die hebben plaats gehad, slechts met behulp van moderne gegevens worden gereconstrueerd.

Slagharen’ veel informatie aan. ‘In het westelijk Binnenveld vond de Lutterbeeke (Reest) haar ontstaan op dezelfde wijze als de Schuinsche Sloot in het noordoosten van de marke. Diverse veenstroompjes voerden hun water aan naar een plas, die het Bovenwater werd genoemd, doch later in de volksmond ook wel de naam had van het Zwarte Meer’. De Schuinsche Sloot was een lange wetering, die vanuit een grote meerstal in het noordoosten van de marke (de Noordbarkerplas in het westelijk rauwveld, later oosterslagen) schuin naar het zuidwesten liep en met twee armen in de Lutterbeeke, de bovenloop van de Reest, uitmondde. De Schuinsche Sloot liep uit in de Stobbenplas, die ongeveer heeft gelegen waar sinds de aanleg van de provinciale weg Dedemsvaart-Slagharen opnieuw een waterpartij met die naam ligt. De huidige plas is ontstaan door zandwinning. De Lutterbeeke stroomde vanaf het Bovenwater langs/door de Stobbenplas en had op de beschikbare kaarten geen duidelijk waarneembare uitmonding in de Reest. Waarschijnlijk liepen de Reest en de Lutterbeeke samen waar nu de Braambergersloot water in de ietwat verruimde Reest laat stromen en de rest in de waterlossing, die er in 1965-1966 kwam ter vervanging van het zompige geheel tussen ’t Bergje en de Ongelukswijk.Waaraan Kraijenhoff zijn stellige bewering ontleent dat het riviertje de Reest zijn oorsprong uit het Rijksmeerstal (meerstal is afkomstig van meer = water en stal = plaats; in het grensgebied van Drenthe en Overijssel lagen er meerdere in de venen en op lage plekken; ze ontstonden door slechte afwatering en een niet doorlatende bodem) heeft, geeft hij niet aan en ook anderen, die hem als bron gebruiken, niet. De Reest moet volgens het beschikbare kaartmateriaal ongeveer hebben gelopen waar nu de Braambergersloot ligt en die in een later stadium naar de huidige staat werd verbeterd. De streek Braemberg, die als een hoogte staat aangegeven, lag overigens ten oosten van de Reest. De Reest en de Lutterbeek liepen samen tussen Bruynenbergh, ook als een hoogte aangegeven, en Byenberg, welk gebiedje sinds een aantal jaren een beschermde status heeft. Op de kaart van Ten Have, uit 1640, staat ter hoogte van Gesencamp een stroompje in zuidelijke richting, dat een zijstroompje in zuidoostelijke richting heeft, getekend. Om aan te geven waar het westelijk Binnenveld lag, waar de Lutterbeeke (Reest) volgens Kleine Staarmann is ontstaan, is wat meer uitleg nodig dan simpel te stellen daar en daar. Er is een aanknopingspunt in het jaar 1816, toen Van Dedem, druk bezig met het laten graven van de Dedemsvaart, poolshoogte in Lutten kwam nemen. Hij was er erg welkom. De gewaerden (mede-gerechtigden in de markegronden) waren zo ingenomen, omdat zij zelf geen kans zagen van hun uitgestrekte venen voldoende profijt te trekken. Zij hadden er door de eeuwen heen maar weinig aan gehad. De waterhuishouding van de marke verkeerde door de roerige tijd in de laatste twintig jaar in een zodanige slechte toestand, dat zij die op eigen kracht voorlopig ook niet op orde konden krijgen.

Kleine Staarmann schrijft, dat na er na overleg met de markerichter, Jacob van Foreest, een holting (een vergadering van de gerechtigden in de marke) plaats vond en dat toen werd besloten om de gronden, die voor de kanaalplannen nodig waren, aan Van Dedem te verkopen. Het werd een vergadering van verstrekkende betekenis. De Lutter marke werd in vier blokken gelegd, die vervolgens werden verdeeld in tien vaste oosterslagen en tien westerslagen (slag is veld), die bij loting in tien wahredelen aan de eigenaren werden toegevoegd, naarmate ieder gerechtigd was. Ten noorden de ‘verkooplijn’ lagen drie blokken. Het vierde lag aan de zuidkant, bleef bij de Lutteres behoren en kreeg de naam Binnenveld. Door de aanleg van de Lutterhoofdwijk kwam er een radicale verandering in de waterhuishouding. Het Bovenwater verdween en van de Lutterbeeke bleef de Lutterscheiding over. Volgens Staarmann betekende Lutterbeeke/Lutterscheiding de grens met de marken Heemse en Collendoorn. Het westelijk Binnenveld, dat later de naam ‘de polder’ kreeg, werd met graagte door de Luttenaren aangehouden, omdat het uit broeklanden bestond, die aansloten op dergelijk terrein in de omgeving van de Stobbenplas en ten zuiden van de Maadijk, ten noorden van de Lutterbeeke. ‘De aanwezigheid van de broeklanden duidt er op, dat genoemde gebied eeuwenlang overstromingen van de kant van de Lutterbeeke te verduren heeft gehad’. Familie, vrienden en relaties van Van Dedem kochten de overeen gekomen grond voor een zacht prijsje. De betere ontwatering werd overigens later een feit dan de Luttenaren hadden verwacht, want er trad een vertraging in het graven van het kanaal en de vervening op omdat Van Dedem in grote financiële problemen raakte, die uiteindelijk leidden tot aankoop van de Dedemsvaart en wat daar toe behoorde door de provincie Overijssel.

Allerlei veenstroompjes verenigden zich in het westelijk rauwveld tot een hoofdstroom, die de Bulderryte heette, die al het water naar de Noordbarkerplas (ook wel met drie woorden geschreven) voerde en van daaruit liep het water door de Schuinsche Sloot naar de Stobbenplas en indirekt dus naar de Lutterbeeke. Een ryte of riede was een kronkelige waterloop in moerassig terrein. ‘Riet was er een veel voorkomende begroeiing. Het kon er blijkbaar danig bulderen in dat riet, als de wind er door heen joeg’, schrijft Staarmann, als wil hij de benaming Bulderryte verklaren. De benaming Schuinsche Sloot wordt zeer terecht genoemd, omdat het water schuin door de gehele marke liep. Voordat het water van de Noordbarkerplas de Lutterbeeke bereikte, had het nog twee andere plassen gepasseerd. Dat was in de eerste plaats de Krane(n)plas, die aan weerszijden van de Coevorderweg, ten noordoosten van hotel Kleine Staarmann was gelegen, tussen de huidige mondingen van de Schuinesloot en de Boksloot in de Lutterhoofdwijk. De tweede plas was de Stobbenplas, waarvan later de Staarmanspolder zou overblijven. Vanuit die plas liep het water enerzijds via een korte benedenarm naar de Lutterbeeke. Verder zuidwaarts liep een bovenarm door naar Uiterste Oord en mondde daar in de Lutterbeeke. De Schuinsche Sloot is richtinggevend geweest voor de huidige Schuinesloot en voor de Lutterhoofdwijk tot aan de ‘grote’ Staarmann, thans Schrijver.

Uitersten Oord was het punt waar de Lutterbeeke de Luttergrup passeerde. De Luttergrup was een scheidsgreppel in het hoogveen van Drenthe en Overijssel. Daar de benamingen Uitersten Oord en Luttergrup te maken hadden met het hoogveen en daardoor ook enig raakvlak met de Reest hebben, vind ik dat er wel even wat nader op moet worden in gegaan. De Zuidwoldigers en de Luttenaren kregen op een gegeven moment onenigheid over de juiste eigendomsgrens van het hoogveen, om er onder meer boekweit op te verbouwen. Maar in 1638 was er ook al een klacht, dat de Luttenaren maar steeds de Reest overstaken. De Zuidwoldigers trokken zich steeds minder aan van de scheiding tussen veen en zand, die als markegrens gold. Zij begonnen (ook) met een primitieve vervening, in de buurt van Braemberger Gracht. Er is, volgens de overleveringen, geprobeerd tot een gemoedelijke oplossing te komen en op een dag zou men om acht uur ’s morgens uit de woonplaats vertrekken en waar men elkaar zou treffen zou de nieuwe grens komen. Het verhaal wil dat de Zuidwoldigers goed op tijd vertrokken, maar de Luttenaren zich versliepen. De Luttenaren konden ook minder snel over de kronkelige veenpaden vorderen. Men trof elkaar op Luttens gebied, even ten zuiden van de Braemberg. Afspraak was afspraak en er moest een heel stuk van de Lutter mark(t)e worden afgestaan. Ter bezegeling van de nieuwe situatie werd de Luttergrup gegraven en Uitersten Oord was het meest zuidwestelijke punt. De Lutter goedsheren hebben in 1798 nog wel een heftig protest laten horen, toen van overheidswege een belangrijk deel van hun woeste grond bij Drenthe werd gevoegd, maar dat haalde niets meer uit.

Een vraag waar ik geen antwoord op heb kunnen vinden is hoe en wanneer de naam Reest is ontstaan. Omdat er antwoord is gekomen op de vraag waar de Reest is ontstaan zou ik een punt achter het verhaal kunnen zetten, maar de naspeuringen hebben nog zo veel andere vermeldenswaarwaardige feiten opgeleverd, dat er dan een erg incompleet verhaal op tafel zou komen. Verondersteld mag worden dat het oorspronkelijke stroomgebied van het grensriviertje een oppervlakte had van ongeveer 25.000 hectare. In 1976 was dat nog ongeveer 6.000 hectare. Coert maakt de opmerking, dat er hulpmiddelen bestaan om water uit de vroegere stroomgebieden weer op de Reest te brengen en dat gebeurt ook. Het riviertje heeft vanouds het water aangevoerd van de uitgestrekte veencomplexen, gelegen in de vroegere marken van Lutten, Heemse, Rheeze, Nolde, Linde, Schottershuizen en Kerkenbosch, alsmede het gebied van Paardelanden-Schrapveen. Door de sponswerking van de hoogvenen ontving de Reest het water wel met een zekere regelmaat, maar overigens in beperkte hoeveelheden. Dit valt volgens Coert af te leiden uit de gegevens, die bekend zijn over de vroegere afmetingen van de Reest in zijn bovenloop, die overigens ongenoemd zijn gebleven. In zijn verdere loop stroomafwaarts ontving de Reest voornamelijk kwelwater van de hoger gelegen randgebieden. ‘Oude beschrijvingen van de Reest, die hem voorstellen als een woest stromende rivier, zijn dan ook niet aanvaardbaar’. Het stroomgebied van de Reest is langgerekt en betrekkelijk smal. De rivier heeft van nature maar weinig zijleidingen. Op de linkeroever ontvangt hij de Streitenvaart, de Bomersvaart en bij Oud-Avereest een leiding, die het water uit het gebied van De Haar afvoert. De Streitenvaart komt juist boven Beugelen (ten noordoosten van Staphorst) in de Reest en voert het water aan uit De Vledders en de Leijer Hooilanden. De Bomersvaart, vroeger Keppelsloot genoemd, is de belangrijkste afvoermogelijkheid van het Westerhuizingerveld en komt beneden de Esphorsterbrug in de Reest. Langs de rechteroever moet men vele kilometers stroomopwaarts gaan voordat men een zijleiding tegenkomt. In de omgeving van Wildenberg stroomt een oud veldloopje in de Reest, dat het water van de Meeuwenplas en omgeving aanvoert. Juist beneden de Stenen Pijp komt de oude Noldiger leiding, de vroegere hoofdwatergang van Paardelanden-Schrapveen, in de Reest. Bij De Kiefte (ten oosten van Den Oosterhuis) ligt de Vogelzangwijk, die vanouds het water van de Egge ontving, waarmee het water uit de vroegere marken van Steenbergen, Kerkenbosch, Schottershuizen, Linde en Nolde werd afgevoerd. Hier ligt ook de Koekoeksloop. In het gebied van Drogteropslagen stroomde vanouds een veenloop in de Reest, die later de Braambergersloot (een waterlossing van flinke afmeting) zou worden. ‘Voor het overige zijn het eenvoudige sloten, die het water naar de Reest voeren’.

Het beekdal is betrekkelijk smal, met breedten die uiteen lopen van enkele honderden meters tot ongeveer een kilometer. De begrenzing van het Reestdal is over grote afstanden duidelijk gemarkeerd door een flauwe helling, die hoogteverschillen van een halve tot twee meter met de dalbodem laat zien, doorgaans over een betrekkelijk korte afstand. In de omgeving van Meppel zijn de overgangen van het dal naar de omgeving minder duidelijk zichtbaar. Dat is ook het geval in het bovenstroomse gedeelte, waar de Reest door een nauwelijks geaccidenteerd verveend gebied stroomt. Een andere markering is ontstaan door de langs het dal op de noord- en de zuidrand liggende wegen. Hier treft men vanouds de boerderijen. Het opgaande hout langs deze wegen omzoomt, samen met de erfbeplantingen van de boerderijen, het beekdal op veel plaatsen op fraaie wijze. Het dal van de Reest kenmerkt zich door een zeer afwisselend bodemreliëf, dat het dal met zijn directe omgeving landschappelijk tot een zeer aantrekkelijk geheel maakt. Op korte afstanden van elkaar komen laag gelegen broeklanden en hogere zandgronden voor. De complexen hoge gronden worden in het benedenstroomse gedeelte als ‘horsten’ aangeduid (IJhorst, Havixhorst) en in het bovenstroomse als ‘bergen’ (Bijenberg, Wildenberg, Bloemberg).

Vooral door de geringe breedte, die het beekdal soms heeft, is een bijzondere intimiteit ontstaan. ‘Alle elementen hebben het Reestdal gemaakt tot een landschap met een grote schoonheid van volstrekt eigen karakter’, concludeert Coert. Hij oordeelt dat Koops dan wel van een grootvorstin mag hebben gerept, maar dat de werkelijkheid tot een wat soberder omschrijving noopt. Hij signaleert dat het meest opmerkelijke van het riviertje toch de geringe afmetingen en vooral de haast ontelbare kronkels en bochten zijn. De geringe breedten en diepten hangen ten nauwste samen met het relatief grote verhang (het hoogteverschil tussen het begin- en het eindpunt), dat vooral kenmerkend is voor het middengedeelte van de Reest. De normale zomerafvoer van het oorspronkelijke stroomgebied kon het zeker verwerken en werd deze groter, dan vloeide het water uit over de laag gelegen oeverlanden. In dit opzicht zou de Reest moeten worden beschouwd als een zomerbedding van een feitelijke bredere rivier. Volgens Coert geldt die typering niet voor de benedenloop. Hier is het verhang maar klein en zijn de afmetingen aanmerkelijk groter. De waterstanden worden hier vooral bepaald door die van het Meppelerdiep. De vele kronkels en bochten hangen eveneens samen met het verhang, maar houden ook verband met de bodemgesteldheid van de omliggende gronden en transport van erosiemateriaal. Opmerkelijk mag voorts de ongelijke hoogteligging van de bodem worden genoemd. Hoogteverschillen van tachtig centimeter tot een meter op zeer korte afstanden zijn geen uitzondering. Bij de bevolking stonden deze plaatsen bekend als kolken. Van oudsher werd er in deze kolken gevist. Uit de Middeleeuwen zijn gegevens beschikbaar, dat over het vissen in dergelijke kolken werd getwist.

De Reest zal in zijn oorspronkelijke staat een zeer voedselarm, sterk ijzerhoudend veenwater hebben afgevoerd. Door de afkoppeling van het bovengebied en het gebruik van kunstmest is de samenstelling van het water gewijzigd. Het geringe zuurstofgehalte wordt opmerkelijk genoemd. Het bedraagt gemiddeld niet meer dan 50 procent. Waarschijnlijk is dat het gevolg van de lichtbruine kleur van het water, dat weinig licht doorlaat en de ontwikkeling van plankton afremt. Het lage zuurstofgehalte heeft tot gevolg, dat het zelfreinigend vermogen van het water niet groot is. Zuiveringsinstallaties of woonkernen lozen niet op de Reest.

Willem Wind

error: Inhoud is beveiligd! ©HVAvereest