Ga naar de inhoud

De broodvissers.

Uit de neergeschreven herinneringen van Th. H. Padberg (1902), wonend in huize Avondlicht, Dedemsvaart.

In mijn jeugd werd de welvaart in onze contreien grotendeels bepaald door de aanwezigheid van het kanaal de Dedemsvaart en de vele wijken die daarop uitmondden. Al dat water was niet alleen van belang om mensen en goederen (vooral turf) te vervoeren, maar ook omdat erin gevist kon worden.

Vroeger waren hier ook ”visstropers”.  Deze woonden veelal achteraf of op wijken en zetten fuiken uit, gemaakt van gaas. Dat was verboden en als ze hierop betrapt werden, volgde meestal een bekeuring met een flinke boete.

In die tijd kende onze streek echter ook een aantal mensen die het nu uitgestorven beroep van ”broodvisser” uitoefenden.

Vooraan op de Heinbaaswijk, oostzijde, zo’n honderd meter ten zuiden van het kanaal, stond een oud huis, dat thans verbouwd is tot landhuisje. In dat huis woonde jarenlang Hendrik Put (of Putter, maar men sprak altijd over “Put”) met zijn gezin. Deze Hendrik Put verdiende zijn boterham met vissen: bij was beroepsvisser.

Aan de Langewijk nr. 137, bij de kippenslachterij “Plukon”, woonde toen in een oud boerderijtje Kobus Omvlee. Tot aan het dempen van de Langewijk in de zestiger jaren hebben de bewoners van dit huis steeds met een bootje voor alles en iedereen moeten overvaren. Ze woonden, zoals men dat hier zei “achter het water”, met alle voor- en nog meer nadelen die hieraan verbonden waren.

Deze Kobus Omvlee verdiende ook als beroepsvisser zijn boterham. Dan waren er nog een Hendrik en een Jan Omvlee, die beide als broodvisser voor korte of langere tijd aan de kost kwamen.

In dit pand “achter het kanaal” en in latere jaren oostelijk van Plukon, woonde jarenlang de familie Omvlee.

In Dedemsvaart waren ook als beroepsvisser werkzaam enige mensen, genaamd Bakker. Deze hebben vroeger gewoond in de omgeving van de Nieuwe Wijk – Oostwijk. De Bakkers stonden erom bekend dat ze het vissen in alle opzichten beheersten.

Ook Wolter Wierbos, die een schoonzoon van één van de Bakkers was en woonde aan de Langewijk op de plaats waar nu de Groen van Prinsterer school staat, is in de crisisjaren visser geworden en is dat gebleven tot na de bevrijding. Daarna kon bij ander werk krijgen.

Dan woonde er in de buurt van Sluis 6 ook nog Piet Franken, een beroepsvisser met een houten been. Van hem kochten wij vaak vis, totdat in de oorlog ook hij, evenals andere vissers de vis moest leveren aan de bezettende macht. Na de bevrijding waren er eigenlijk geen beroepsvissers meer in de omgeving van Sluis 6.

Waarschijnlijk zullen er in Dedemsvaart en omgeving meer zijn geweest die het beroep van visser hebben uitgeoefend, maar dat kan ik niet met zekerheid zeggen: ik schrijf alleen over de vissers die ik persoonlijk heb meegemaakt.

Uit mijn jonge jaren kan ik mij herinneren dat bijvoorbeeld Hendrik Put of Kobus Omvlee, wanneer ze in onze buurt ’s morgens het vistuig hadden leeggehaald, wel eens probeerden aan mijn moeder een zootje vis te verkopen. Dat lukte nogal eens, omdat wij vis-liefhebbers waren. De vis die toen (en ook nu nog) in de wijde omgeving werd gevangen was: voorn, blei, snoek, baars, meun, zeelt, paling.

De vissers hadden gewoonlijk een flink stuk land bij hun huis, waarop ze alles wat ze nodig hadden aan groenten, aardappelen, bonen, rabarber, wortels, bieten enz. zelf verbouwden. Dan hadden de bevoorrechten – en dat gold ook voor ander kleine zelfstandigen – een koe, met soms nog een kalf, één of twee geiten voor de melk, een paar varkens, een paar schapen, een hok met kippen, konijnen en vaak nog een paar korven met bijen. Wanneer ze niet visten hadden ze bij huis meer dan voldoende werk om dit alles te behartigen.

Het is met het beroep van visser gegaan, zoals het met meer beroepen is gegaan: het is uitgestorven, omdat het een hard beroep was. Men moest ’s morgens voor dag en dauw uit de veren en ’s avonds nog laat het vistuig in het water uitzetten. Vaak kwam men doornat thuis. Men moet wel in de gaten houden dat er toen nog geen sprake was van kleding waarin men droog kon blijven en dat goede, waterdichte laarzen volgens toenmalige begrippen bijna niet te betalen waren. Hierin kwam verandering toen de rubberlaarzen voor een betaalbare prijs in de handel kwamen, maar toen waren de oude vissers al bijna uitgestorven.

Hoe het met de netten ging weet ik niet met volslagen zekerheid. Wel heb ik het idee dat ze de latere jaren kant en klaar in de handel te krijgen waren. Toen ik nog een kleine jongen was woonde er achter ons in een oude, kleine, dubbele woning Toon van Dijk. Op een kwade dag was hij van een hooizolder gevallen en na allerlei wederwaardigheden te hebben meegemaakt, moest zijn ene been geamputeerd worden en liep hij met behulp van krukken. Als arbeider kon Van Dijk daarom niet weer aan de slag komen. Toen is hij begonnen met het breien en repareren (boeten) van visnetten, waarvoor in die tijd waarschijnlijk een gat in de markt was.

Voor het vissen gebruikten de broodvissers een plat houten bootje. Middenin, over de breedte van de boot, was op een simpele wijze een bewaarplaats voor de gevangen vis, een zogenaamde “ka” aangebracht. In deze ka zaten in de bodem en zijkanten kleine gaatjes, zodat het geheel met het open water in verbinding stond. Als afdekking lagen over de ka wat schotjes, waarover men kon lopen. Ziedaar, een ideale bewaarplaats waar de vis dagen lang in kon blijven leven.

Gewoonlijk werden er tegen de avond fuiken uitgezet die dan ’s morgens vaak in alle vroegte werden leeggehaald. Voor de gevangen vis hadden ze gewoonlijk hun vaste afnemers onder de boeren, burgers en buitenlui aan wie ze de vis uitventten.

Ik wil deze herinneringen aan de broodvissers beëindigen met de groet waarmee wij vroeger als jongens uit elkaar gingen: “De zeeg’n van Omvlee en de foek’n van Put”.

Th. H. Padberg

error: Inhoud is beveiligd! ©HVAvereest