Ga naar de inhoud

Familie Varwijk. 160 jaar aan de Vaart.

De familie Varwijk 160 jaar aan de Vaart

In 1834, vijfentwintig jaar nadat bij Hasselt de eerste schop in de grond was gestoken voor de aanleg van de Dedemsvaart, waren de financiële problemen voor Van Dedem en consorten zo hoog opgelopen dat het graven aan de vaart tot stilstand kwam.  De Dedemsvaart was op volle breedte en diepte gereed tot aan sluis 6. Van sluis 6 liep er een tweederangs vaart tot  sluis 7. Van daar af liep een derderangs vaart (juist groot genoeg voor kleine turfschuiten) tot aan de monding van de Lutterhoofdwijk. toen nog Schuinse sloot geheten, waar thans de watertoren te Lutten staat. Verder oostwaarts liep slechts een sloot tot aan Ane.

De jonge  veenkolonie Dedemsvaart, in die dagen ook al met deze naam aangeduid. was ondanks deze problemen goed bereikbaar  en hier was, na de moeizame beginjaren,  wel degelijk sprake van bloei. De vervening was in volle gang en op de ontgonnen velden werd een bescheiden aanvang gemaakt met landbouw. Gerekend naar het grondoppervlak van de gemeente Avereest na de gebiedsuitbreiding in 1837, was de verdeling van de grond in 1832 als volgt:  veengrond 48%,  heide 36%,  hooiland/weiland  7%,  bouwland 7%, bosgrond/ hakhout 1%  en vaart/water 1%.

In 1834 kwam ook de Ned. Herv. kerk gereed, waarmee de grootste geloofsgroep eindelijk een eigen onderkomen kreeg voor de wekelijkse godsdienstoefening. In de uitgebreide lijst van mensen, die intekenden voor de totstandkoming van het kerkgebouw, komt de naam van G.H. Varwijk te Wierden voor.

Gerardus Henricus Varwijk, 21 jaren jong, en vanaf 1 januari 1835 zelfstandig pachter op een korenmolen in Wierden, was groot geworden met het molenaarsvak. Zijn ouders, de in 1772 op huize ”Hessevoort”  onder het Ambt Rhijne geboren Johannes Bernardus Varwijk en de in 1780 te Wierden geboren Hendrika van de Telligte, pachtten in de gemeente  Almelo maar liefst vier molens. Na het plotselinge overlijden van Johannes Bernardus, in 1823, wist Hendrika met steun van collega-molenaars en in toenemende mate van haar 6 kinderen  het werk op de molens voort te zetten.

Hoewel het pachten van een molen, die meestal het eigendom was van de lokale gemeenschap, een winstgevende onderneming kon zijn, was het ideaal voor veel pachters: een eigen molen. Het waren twee collega’s van Hendrika, Johan Heinrich Steffen en Willem Verheijen, beide molenaar-pachter uit Vriezenveen, die er aan het begin van de jaren ’30 brood in zagen om in de 40 km. Noordelijk gelegen jonge veenkolonie Dedemsvaart voor eigen rekening  een korenmolen op te richten. En dat ondanks liet feit dat er daar al twee molens werkzaam waren: de Katingermolen nabij Balkbrug en de molen van Kruizinga aan de Hoofdvaart. Uit het feit dat G.H. Varwijk op de intekenlijst voor de N.H. Kerk te Dedemsvaart voorkomt, mag worden geconcludeerd dat ook hij in gedachten een eigen molen aan de Vaart van Van Dedem zag staan. Waarschijnlijk was hij ook nauw betrokken bij de plannen van Steffen en Verheijen.

Als geschikte locatie was de blik gericht op enige afstand ten oosten van Kruizinga’s molen, omdat door de toenemende ontginning in dat gebied steeds meer landbouwgrond beschikbaar kwam. Ze wisten begin 1834 een stuk grond te pachten van de erven Eekhout, gelegen aan de Kruizinga’s wijk (Langewijk) halverwege de Kalkwijk en sluis VI. Eind februari 1834 richtten Steffen en Verheijen zich tot koning Willem I, in een verzoek een koren- en pelmolen op te mogen richten aan de Dedemsvaart, onder het Ambt Ommen.

Waarom de beide heren hun verzoek rechtstreeks aan de koning richtten en niet zoals tegenwoordig aan het plaatselijk bestuur, is niet vreemd. Tijdens het bewind van Koning Willem I (1814-1840) en ook daarna, tot Thorbecke’s grondwethervorming in 1848, lag de uitvoerende macht geheel in handen van de koning. Wel werden dergelijke verzoeken voor advies naar lokale overheden gestuurd, maar de beslissing lag uiteindelijk bij de vorst.

Het verzoek van de twee aspirant-molenbouwers werd voor advies naar de Ministers van Financiën en Binnenlandse Zaken (B.Z.) gestuurd. De laatste stuurde de aanvraag door naar de Heren Gedeputeerde Staten van Overijssel (G.S.), die zich op hun beurt tot het gemeentebestuur van Ambt Ommen richtten met de vraag om advies.

In de raadsvergadering van 18 april werd een antwoord aan G.S. geformuleerd, waarin de raad zich op het standpunt stelde 

”dat het plaatselijk bestuur te dezen aanzien door ons gehoord zijnde, het ons gebleken is, dat, alhoewel aldaar een genoeg aantal molens, tot gerief der ingezetenen aanwezig is, er echter bij den gemeente raad, geene redenen, tegen de inwilliging van het onderhavige verzoek aanwezig zijn”.

Gedeputeerde Staten nam in haar besluit van 26 mei de aanbeveling van Ambt Ommen over en stuurde het dossier terug naar de Minister van B.Z..

Steffen en Verheijen, inmiddels gewaar geworden van het positieve advies van het gemeente-bestuur, besloten niet langer te wachten met de start van de bouw van hun molen. Uitstel zou betekenen dat de molen niet voor de winter gereed zou komen.

Ook in die jaren was er echter een duidelijk vergunningstelsel en een controle op de naleving daarvan. Zo was het “de controleur” te Ommen, zijn rol in de plaatselijk administratie is niet geheel duiklelijk, die zich op 13 juni in een brief tot de burgemeester van Ambt Ommen, Mr. J.H.Dikkers richtte. Na de openingszin 

“Ontwaar geworden zijnde dat aan den Dedemsvaart onder de Gemeente Ambt Ommen is begonnen geworden met de oprichting eener Korenmolen zonder voorafgaanden toestemming der bevoegde Autoriteit, strijdig tegen art. 19 der wet op het Gemaal”,

verzocht hij het gemeentebestuur kenhaar te maken wie verantwoordelijk waren voor de bouw, zodat hij de nodige maatregelen kon nemen.

Kruizinga geeft tegengas

Hoe was de controleur er achter gekomen dat er een molen gebouwd werd? Wellicht getipt door de aannemer/tapper Meine lelkes Kruizinga die aan de Vaart woonde op het kruispunt bij de balkbrug. Kruizinga was een vooraanstaand ingezetene van Avereest, pionier in de veenonderneming en thans assessor (wethouder) en ambtenaar der Burgelijke Stand. Hij was ook eigenaar van de korenmolen aan de Hoofdvaart in de kolonie Dedemsvaart. In het begin van de 20’er jaren had hij voor eigen risico deze molen laten bouwen en gedurende een groot aantal jaren was dat een verliesgevende aangelegenheid geweest. Kruizinga had indertijd begrepen dat het voor de ontwikkeling van de kolonie van groot belang was, daar ondermeer een molen te hebben. Het was niet verwonderlijk dat, nu de kolonie tot bloei begon te komen en de molen eindelijk profijtelijk kon werken,  er meer gegadigden kwamen om, letterlijk, een graantje mee te pikken. Kruizinga had echter van zijn collega-bestuurders in Ambt Ommen verwacht dat ze hem, als pionier, iets meer bescherming zouden geven, want een derde molen in de kolonie, dat moest onherroepelijk ten koste gaan van zijn klandizie. Het was hem overigens al vaker opgevallen dat de bestuurders in Ommen zich niet al te zeer verdiepten in de perikelen aan de Vaart, hoewel dat in inwonertal toch een aanzienlijk deel van die gemeente was geworden. Het werd hoog, tijd dat er vertegenwoordigers van de kolonie in de raad zouden komen.

Het was in deze tijd dat de discussie ontstond of de jonge veenkolonie, verspreid over drie gemeenten, een zelfstandige gemeente zou kunnen worden. Dit leidde er uiteindelijk toe dat op 1-1-1837 de kleine gemeente Avereest flink werd uitgebreid.

Of het Kruizinga zelf was, die de controleur inlichtte, zal nooit duidelijk worden. In elk geval wist Kruizinga, als bestuurder, ook andere wegen te bewandelen om dit onrecht te bestrijden en hij richtte zich onverwijld in een schrijven aan Koning Willem, waarin hij alle argumenten nog eens op een rijtje zette. Dit bezwaarschrift bereikte via G.S. het gemeentebestuur van Ambt Ommen op 25 juni, met het verzoek om vóór 8 juli een advies uit te brengen. Drie da- gen later, op 28 juni, beschikte Zijne Majesteit zonder het bezwaarschrift van Kruizinga te kennen dat de molen niet mocht worden gebouwd. Van deze beslissing werd het gemeentebestuur van Ambt Ommen op de hoogte gesteld, die vervolgens geen actie meer namen op het bezwaarschrift van Kruizinga. Hij had immers toch al z’n zin gekregen?

Gemeentebestuur krijgt berisping

De Commissaris des Konings (CdK) nam echter geen genoegen met deze houding van Ambt Ommen: het protest van Kruizinga diende volgens de regels te worden afgehandeld. Na twee aanmaningen op 18 en 25 augustus, stuurde de gedeputeerde J. ter Pelkwijk, als vervanger van de CdK, op 11 september een koerier met een brief-op-poten naar Ommen. In deze brief eiste hij dat het bestuur haar antwoord met dezelfde koerier terug zou zenden. Dat deed het inderhaast opgetrommelde college. In haar antwoord verontschuldigde Ambt Ommen zich met het argument, dat er immers inmiddels een verbod op de bouw was gekomen. Op de protesten van Kruizinga antwoordde het bestuur, 180o gedraaid in vergelijking met haar uitspraak van 19 april, dat zij zich kon vinden in de argumenten van Kruizinga en dat het daarom op z’n plaats zou zijn om Kruizinga enige bescherming te bieden.

Nu zou het wellicht voor de hand liggen dat G.S. dit oordeel van het gemeentebestuur aan de minister van B.Z. zou doorgeven. Zij hadden immers zo krachtig aan Ambt Ommen duidelijk gemaakt dat het protest volgens de procedure afgehandeld diende te worden. Maar nee, G.S. stuurde op 17 september een advies naar Den Haag, waarin zij “in consideratie” gaven om het “request van Kruizinga te houden voor vervallen”, omdat het een molen betrof waarvoor geen vergunning was verleend. Kortom, men nam het excuus van Ambt Ommen over als eigen argument naar het landelijk bestuur.

Hiermee zou de zaak zijn afgedaan (en voor Kruizinga ten goede gekeerd) als de beide jonge ondernemers niet zo vastberaden waren geweest om door te zetten. Nu het bijltje er bij neer gooien zou een enorme kapitaalvernietiging betekenen. Men zette, ondanks het verbod, de bouw voort en men bleef ook doorgaan met het schrijven van verzoekschriften aan Koning Willem.

Een jaar later, op 19 september 1835, bereikte G.S. een missive van de Minister van B.Z. Deze maakte melding van het feit dat de heren Steffen en Verheijen herhaaldelijk verzoeken aan Zijne Majesteit gestuurd hadden, eerst om toestemming voor het bouwen van een wind-koren- en pelmolen, meer recent voor het in gebruik nemen van de thans afgebouwde windmolen. Na overleg met het Departement Financiën, waar de goedkeuring steeds was tegen gehouden, had men nu 

“wel termen kunnen vinden om als nu tot eene gunstige beschikking aan Zijne Majesteit te adviseren”. 

Men wilde, alvorens een besluit te nemen, van de plaatselijke overheid vernemen of er daar bezwaren bestonden tegen in gebruik neming. G.S. stuurde de vraag door naar Ambt Ommen, waar men op 6 oktober 1835 oordeelde dat 

“uit het oogpunt van enkele Policie beschouwd er geene redenen bestaan waarom het verzoek ten Rekweste gedaan niet zoude kunnen worden geaccordeerd”. 

Over de bezwaren van Kruizinga, een jaar eerder nog door de raad van Ambt Ommen krachtig ondersteund, werd met geen woord gerept. Dit advies, ter kennis gebracht van het landsbestuur, leidde tot het Koninklijk Besluit van 8 november, waarin de gevraagde toestemming tot het in werking brengen van de molen werd verleend. Een week later werden Steffen en Verheijen hiervan in kennis gesteld.

Varwijk doet mee

Inmiddels had Hendrik Steffen echter al besloten zich terug te trekken uit de onderneming en het was de jonge Gerard Varwijk, de molenaar te Wierden die inmiddels verkering had met de boerendochter Janna Kippers uit die plaats, die met steun van zijn moeder het aandeel wilde overnemen.

Het drietal wist eind januari 1836 de grond, waarop de molen gebouwd was, aan te kopen van de Erven Eekhout, voor een bedrag van f 325,=. Om de grond te betalen, Steffen uit te kopen én om de molen geheel gereed te maken voor het bedrijf. sloten beide ondernemers een lening van f 2.300,= af bij de burgemeester van Vriezenveen, Gerrit Engels. De molen met bijbehorende ondergrond gold als hypothecair onderpand voor de lening. Ook werd in de notariële acte van 3 februari 1836 uitdrukkelijk bepaald dat de reeds afgesloten brandverzekering in stand moest worden gehouden. Johan Heinrich Steffen bleef overigens tot zijn dood, in 1891 (89 jaar oud), molenaar in Almelo. Verheijen en Varwijk besloten vooralsnog niet zelf op deze molen te malen. Beiden moesten de verplichtingen in het pachtcontract van de molens te Vriezenveen resp. Wierden nakomen. Daarom stelden ze de 30-jarige meester-molenaar Hermanus Daalwijk uit Zwolle, die na het vervullen van z’n verplichtingen voor de Nationale Militie op zoek was naar een dergelijke betrekking, aan op de molen te Dedemsvaart. Gerard Varwijk en Janna Kippers besloten om in dat voorjaar te trouwen. Voorlopig zouden ze op de molen in Wierden blijven wonen, al moest Gerard wel regelmatig naar de Dedemsvaart om het molenbedrijf daar van de grond te helpen.

Onder de concurrentie van de gevestigde molens viel het niet mee om voldoende werk te krijgen. Een goede slag werd geslagen toen ze de “grootste landbouwonderneming in de omgeving, de bedelaarskolonie Ommerschans, wisten over te halen om graan bij hen te laten malen. Toch was dit niet voldoende om de wieken rond te laten gaan. Daarom zag men zich ook genoodzaakt klanten te trekken door tegen een gering maalloon te werken en door, hoewel men door de autoriteiten hiertegen ernstig gewaarschuwd was, “zwart” te malen, ofwel: de verplichte accijnzen op het malen niet afdragen aan de gemeente-ontvanger. In het voorjaar van 1836 werd men hierop betrapt, waarvan proces-verbaal werd opgemaakt. Er werd een forse boete in het vooruitzicht gesteld en er bestond een gerede kans dat men alsnog de concessie tot het malen zou verliezen. Dit bericht kwam enige dagen na de vijfde mei, de huwelijksdag van Gerard Varwijk en Janna Kippers. Het was beslist niet het mooist denkbare huwelijkscadeau. Als inderdaad de concessie zou worden ingetrokken, dan zou de hele inspanning en investering voor niets gedaan zijn. Dan zou ook de enorme schuld niet kunnen worden terugbetaald.

De rode haan kraait victorie

Op zondagochtend 15 mei ging het gerucht als een lopend vuurtje langs de vaart. 

“De nije meule is of e brand”. 

Tot wijd in de omtrek had men die nacht de vuurgloed aan de Vaart kunnen zien. Bij het daglicht bleek dat van de molen van Verheijen en Varwijk niets restte dan de smeulende fundamenten. Het nieuws bereikte ook de Ommerschans, waar de adjunct-directeur de Geus zijn onderdirecteur J.F. Krieger opdracht gaf onmiddellijk een onderzoek in te stellen, omdat er waarschijnlijk een voorraad graan op de molen aanwezig was op het tijdstip van de brand. Nadat Krieger had vastgesteld dat er inderdaad Vier en Twintig mudden Rogge en Zes Nederlandsche Mudden Garst op de molen aanwezig moesten zijn, vertrok hij geassisteerd door den Bakkers Baas J.H. de Bruin en den Aspirant Wijkmeester J. Wijkstra naar de plaats van de brand. Daar aangekomen stelde hij vast dat de molen inderdaad geheel was afgebrand. Wel wist hij met z’n helpers nog 61/2 mud Rogge uit het smeulende puin te verzamelen, het welk niet kan gebruikt worden tot het bakken van brood voor de bevolking, maar nog wel nuttig is om daar van brood voor Ossen te bakken. In zijn proces-verbaal becijferde Krieger de schade voor de kolonie op f 139,05.

Het afbranden van de molen, uitgerekend op het moment dat de concessie mogelijk zou worden ingetrokken, was natuurlijk voedingsbodem voor speculaties over de oorzaak van de brand. Toen bekend werd dat de molen tegen brand verzekerd was voor een bedrag van f 7.000,- (ruim meer dan de stichtingskosten van ongeveer f 4.000,-) was dat extra reden voor de autoriteiten een nader onderzoek in te stellen. Omdat hierin echter geen belastende feiten aan het licht kwamen, moest het gerechtshof te Deventer van verdere vervolging af zien.

De verzekeraar, de Brandwaarborg Maatschappij te Tiel, keerde geen geld uit aan Verheijen en Varwijk, maar liet de molen op haar kosten in de oorspronkelijke staat weer opbouwen. Hiermee werd echter pas in 1837 begonnen, dus na de gemeentelijke herindeling. In maart van dat jaar schonk Gerard Varwijk’s vrouw Janna het leven aan een zoon, Johannes Bernardus. De gezondheid van het jongetje gaf helaas reden tot zorg. De bouw van de molen nam een groot deel van het jaar in beslag. Verheijen, wiens pachtovereenkomst in Vriezenveen eind 1837 afliep, besloot om zich uit de onderneming aan de Dedemsvaart terug te trekken. Het was daarom Gerard Varwijk alleen die aan het eind van dat jaar een verzoek bij Koning Willem I indiende om homologatie (goedkeuring) van het in gebruik nemen van de herbouwde molen. Dit verzoek kwam via het departement van B.Z. en G.S. van Overijssel terecht bij het gemeentebestuur van Avereest. In zijn antwoord van 26 januari 1838 bracht de burgemeester C.W. van Dedem, zelf vier dagen eerder geïnstalleerd, alle grieven op tafel die er in Avereest sedert de oprichting van de molen gerezen waren. Met nadruk wees hij op de nadelen voor de gemeenschap indien Varwijk een vergunning zou krijgen om te malen. 

”Het is niet mogelijk dat hij in de nabijheid van twee zeer bekwame en gecurretteerde moolenaars werk verkrijgt, ten zij hij of zoo te zeggen voor niets arbeidt, dan wel zich op smokkelen en natuurlijk gevolg van het geringe maalloon toelegt, hem alzoo consessie te verleenen zou onzes bedenkens de administratie bemoeijlijken, ’s Rijks schatkist tekort doen, de smokkelhandel begunstigen, de ingezetenen niet bevoordeelen, maar integendeel de beide andere moolenaars tot grote schade zijn en ook hen indien zij hun bestaan willen blijven behouden, noodzaken oneerlijke lieden te worden.”

Toch beschikte Koning Willem I, na adviezen van de Ministeries van B.Z. en Financiën, dat de vergunning wel mocht worden verleend, hetgeen begin mei van dat jaar aan de gemeente bekend werd gemaakt.

Molen “de Hoop”voorzien van een stelling, met rechts het muldershuis (omstreeks 1910).

Varwijk alleen verder aan de Dedemsvaart

Inmiddels had Varwijk op 5 februari officieel het aandeel van Verheijen overgenomen. Het benodigde geld leende hij wederom bij burgemeester Engels van Vriezenveen. Natuurlijk zat de jonge ondernemer op dat moment nog in spanning of hij de benodigde vergunning zou bemachtigen. Daarbij kwam 2 dagen later de grote bedroefdheid vanwege het overlijden van hun eerstgeborene.

Hermanus Daalwijk, die inmiddels kennis had aan Anna Varwijk, een jongere zuster van Gerard, ging als molenaar verder aan de Dedemsvaart, op molen “De Hoop”.

Voor Gerard Varwijk en Janna Kippers was, na het verkrijgen van de vergunning, “de hoop” niet alleen gevestigd op het molenbedrijf in Wierden en aan de Vaart, maar ook op hun tweede kind, waarvan Janna juist in verwachting was. Op 16 januari 1839 werd een dochter geboren, Johanna.

In november van dat jaar trouwde Gerard’s, zuster Anna met Herman Daalwijk. Hoewel men van plan was om in Almelo, Anna’s woonplaats, te trouwen, werd op het laatste moment “door veranderde omstandigheden” besloten het huwelijk in Avereest te sluiten. Getuigen namens de bruid waren haar moeder, Hendrina Knoop, en haar broer Gerard, die als woonplaats Avereest opgaf. Wellicht was hierbij zijn wens de vader van de gedachte, want nog steeds was hij molenaar te Wierden, waar zijn vrouw in de jaren ’40 het leven schonk aan nog vier kinderen, waarvan er nog een, wederom een zoon, jong overleed.

Het “ondernemersklimaat” was in de jaren ’30 en ’40 van de vorige eeuw niet optimaal. Er was een bureaucratie in regelgeving die kan wedijveren niet die van beden ten dage. Ook werd er op zeer veel zaken belasting geheven. In de veenstreken werd bijvoorbeeld accijns geheven op het steken van turf en daaroverheen nog op het vervoer van dezelfde turf. Bijzonder aan de wijze van belasting heffen was dat deze op voorhand moest worden voldaan. Men kon bij de gemeente- en/of rijksontvanger “biljetten” kopen op grond waarvan men de turf mocht steken of vervoeren. Hetzelfde gold voor het malen van graan. Om de bedrijfsvoering mogelijk te maken was het van groot belang dat deze “biljetten” goed verkrijgbaar waren. In een wet van 1833 werd daarom bepaald dat indien het kantoor van de ontvanger meer dan een Nederlandsche Mijl van een molen verwijderd was, de ontvanger verplicht was zitdagen te houden in deze molen. Varwijk ondervond veel hinder van het feit dat zijn molen op meer dan een uur (lopen) afstand lag van het kantoor van de ontvanger. Daarom vroeg en kreeg hij in 1848 toestemming om de ontvanger zittingen te laten houden in z’n molen.

Het huwelijk van Herman Daalwijk en Anna Varwijk bleef kinderloos. Wel kregen zij gezelschap van moeder Varwijk, Hendrika van de Telligte, die te oud werd voor het molenaarsvak en die daarom de pacht van de molens in Almelo had overgedaan aan de gebr. Kok uit Zwolle. Waar mogelijk hielp ze mee op de molen, waarmee Daalwijk er toch in slaagde een “vaste voet aan wal” te krijgen in de Dedemsvaartse gemeenschap, maar ze had haar beste krachten vergeven. Op 15 februari 1849, om 12 uur ’s middags, is ze, 68 jaar oud, gestorven in de woning bij de molen.

In die jaren werd door de gemeenten maandelijks een lijst opgesteld van de overledenen, met daarbij een vermelding of naar inzicht van het gemeentebestuur de overledenen in het bezit was van onroerende goederen. De nabestaanden moesten dan, zoals nu, een opgave doen van bezittingen, voor de ontvanger van de successierechten. Voor “onvermogenden” (in die jaren een aanzienlijk deel van de bevolking) werd door de gemeente een certificaat van onvermogen opgezonden. In het geval van Hendrika van der Telligte (ook genaamd Knoop) werd aanvankelijk door de gemeente opgegeven dat er sprake was van “vaste goederen”, terwijl zij naderhand toch een certificaat van onvermogen afgaven. Desgevraagd verklaarde Burgemeester van Dedem 

“dat alhoewel in de sterflijst is vermeld dat bedoelde persone vaste goederen zoude hebben, echter bij een bepaald deswegen ingesteld onderzoek gebleken is zulks abusief was.” 

Of het overlijden van moeder Varwijk de aanleiding is geweest voor Gerard om de pacht in Wierden op te zeggen en definitief naar Dedemsvaart te gaan is niet duidelijk. Feit is in elk geval dat hij zich in hetzelfde jaar nog vestigde met z’n vier kinderen tellende gezin in een woning even ten oosten van het molenaarshuis aan de Kruizinga’s wijk. Kort daarna is molenaarsknecht Gerrit Olsman, die Herman Daalwijk bijstond in het molenbedrijf, vertrokken, waarna de twee zwagers gezamenlijk het bedrijf uitoefenden.

Op 5 december 1851 zag de eerste Dedemsvaartse Varwijk het levenslicht: Gerardus Henricus. Kort daarop besloot Herman Daalwijk het molenbedrijf te verlaten. Hij vertrok met z’n vrouw op 27 april 1852 naar Zwolle. In 1858 heeft Daalwijk nog wel een verzoek ingediend om nabij het Colenbrandersbos een molen te mogen bouwen, maar dit is nooit verwezenlijkt. Uiteindelijk heeft dit echtpaar de zorg op zich genomen van een tehuis voor ouderen in Zwartsluis. Na het vertrek van zijn zuster en zwager vestigde Gerard zich met z’n gezin in het molenaarshuis, waar nog twee kinderen geboren werden, in 1854 en 1859. Om ruimte te bieden aan de drie zonen en vier dochters, plus een molenaarsknecht (in 1857 kwam Albertus Grobben uit Vriezenveen) moest het huis worden uitgebreid.

Ondanks de moeizame start van de onderneming wist Varwijk in Dedemsvaart een gerespecteerde plaats te verwerven. Bij de verkiezingen op 19 juli 1859 werd zijn kandidatuur voor de gemeenteraad van Avereest dan ook voldoende ondersteund. Toch was zijn plaats in de gemeenteraad, evenals die van het pasverkozen lid Berend Nijhuis, daarmee niet automatisch verzekerd. In het geval van Nijhuis stelde de commissie, belast met het onderzoek naar de geloofsbrieven van de nieuwbenoemde leden, in de raadsvergadering van 13 Augustus vast dat in zijn doopakte als namen van de ouders Lammert Herms en Willempien Jans genoemd werden en de familienaam Nijhuis ontbrak. Dit waren typisch de laatste stuiptrekkingen van het gebruik van patroniemen, onder het gezag van Napoleon afgeschaft.

In het geval van Varwijk bleek dat in de geboorteakte de familienaam als Varwijck was geschreven, hetgeen voor de commissie voldoende reden was om de kandidatuur van Varwijk te blokkeren. Na een moeizame procedure moest er uiteindelijk weer een Koninklijk Besluit aan te pas komen, gedateerd 20 november 1859, waarin bepaald werd dat beide heren als lid van de raad geaccepteerd moesten worden. In de vergadering van 13 december waren beiden present.

De maalderij van Gerard jr. aan Sluis 6, met links de nieuwe woning (plm. 1918).

Het begin van de jaren ’60 waren drukke, maar goede jaren voor Gerard en z’n vrouw. Hun oudste zoon, Julius Bernardus, werd zo zoetjes aan een flinke hulp voor z’n vader. Een hoogtepunt was 5 mei 1861, de dag waarop Gerard en Janna hun zilveren bruiloftsfeest vierden. Mogelijk kregen ze op deze dag als herinnering een bijzonder knipselwerk, waarin molen ”De Hoop” en het oorspronkelijke muldershuis fraai zijn afgebeeld. Nog steeds wordt deze curiositeit in de familie bewaard.

Dit tot tevredenheid stemmende gezinsleven werd echter abrupt afgebroken op 28 november 1866, de dag waarop moeder Janna Kippers, slecht 53 jaar oud, overleed. De jongste, Jannes, was nog geen acht jaar oud. Gerard Varwijk was er echter de man niet naar, om bij de pakken neer te zitten. Zo bedacht hij dat hij z’n klanten beter kon bedienen als hij het vervoer van graan naar z’n molen, en meel van de molen naar de klanten, in eigen hand zou nemen. Een letterlijk maar ook overdrachtelijk obstakel vormde de aanwezigheid van de talrijke tolbomen in de omgeving. Onderweg naar z’n klanten moest Varwijk zo dikwijls tol betalen dat dit zijn klantvriendelijk optreden financieel praktisch onmogelijk maakte. In 1868 deed hij een (tevergeefs) beroep op de autoriteiten om vrijdom (vrijstelling) van tolheffing te krijgen. Toch bleef hij doorgaan met het vervoer, omdat hij merkte dat daardoor een goede klantenbinding ontstond. Dat het vervoer daarbij niet alleen beperkt bleef tot graanprodukten, omdat zo af en toe een klant de hulp van Varwijk inriep als er andere zaken getransporteerd moesten worden, deerde Varwijk niet. Integendeel, alles waar “handel” in zat pakte hij aan. In feite was hiermee de kiem voor het verhuisbedrijf van latere generaties reeds gelegd.

Eind 1872 trouwde de oudste dochter, Johanna Hendrika, met de smid Djimmer Feddes Bijzeit. Ze vestigden zich in De Krim. Een jaar later volgde Julia Bernarda het voorbeeld. Zij trouwde met de uit Zwartsluis afkomstige schoenmaker Roelof Jalink en ze bleven in Dedemsvaart. Hun zoon, de naar zijn grootvader Varwijk vernoemde Gerardus Henricus Jalink, was later barbier en verzekeringsagent.

De oudste zoon, Julius Bernardus, had zich inmiddels alle kneepjes van het molenaarsvak eigen gemaakt en mocht zich nu ook Mr. Molenaar noemen. Hij besloot in de voetsporen van zijn vader te treden door een eigen molen te kopen. Door zijn zwager Roelof Jalink was hij bekend geraakt in Zwartsluis, waar hij kennis kreeg aan Grietje Huisman. Toevallig bleek de korenmolen in Zwartsluis van de familie Appelo, die van hetzelfde type en van dezelfde leeftijd als de molen in Dedemsvaart was, te koop. Om deze molen te kunnen verwerven leende hij tweeduizend gulden van zijn vader (tegen vier procent rente). Wellicht werd de rest van het geld verschaft door zijn aanstaande schoonfamilie. Ze trouwden op 12 juni 1880 in Zwartsluis. Opvallend is dat de vier getuigen bij het huwelijk allen naaste verwandten van de bruid waren.

De tweede zoon, Gerardus Henricus, trad in datzelfde jaar in Dedemsvaart in het huwelijk met Hendrika Sophia Pouwlina van Engen. Zij betrokken een woning aan de Moerheimstraat, op het eind van de inmiddels verdwenen Molenwijk, eigendom van zijn zwager Johannes Theodoor van Engen. Daar werd op 26 mei 1882 een zoon geboren, die traditiegetrouw de namen Gerardus Henricus kreeg. In 1884 en 1885 werd het gezin verder uitgebreid met twee dochters, Martha Clazina en Janna. Ook in het gezin van Julius Bemardus werd trouwens in 1882 een zoon geboren, en ook hij kreeg de namen Gerardus Henricus. In 1885 werd er een dochter geboren, Berendina.

Gerard jr. trad, waar het gaat om ondernemingsgeest,  in de voetsporen van zijn vader. Zo maakte hij in 1882 deel uit van het comité dat zich beijverde voor een verbindingsweg tussen de straatweg langs de Hoofdvaart en de grindweg langs de Langewijk, de  zogenaamde ”Nije Weg” (later van Haeringenstraat), die met name voor Varwijk een uitstekende verbinding zou vormen naar het zuiden van de gemeente.

Nu moest men nog altijd omrijden via Sluis VI of over de Kalkwijk. Het gemeentebestuur wilde wel instemmen met de plannen, maar daarbij werd als voorwaarde gesteld, dat het onderhoud van deze weg en van de bijbehorende brug over de Langewijk voor rekening kwam van de belang-hebbenden. Dat was echter, naar stellige overtuiging van het comité, naast Varwijk, bestaande uit J. van Haeringen, G. Looberts, Joh. Padding en H.H. Geerdes, teveel gevraagd en ze hielden, met succes, voet bij stuk dat de gemeente zorg moest dragen voor het onderhoud.

Rampjaar

Dan breekt het memorabele en vooral moeilijke jaar 1886 aan.

De familie-overlevering wil dat de nog ongehuwde zusters van Gerard jr. er op tegen waren dat hun broer met zijn gezin de molen zouden overnemen van hun inmiddels 73 jaar oude vader. Ook hun brood was er immers mee gemoeid. Gerard jr. droeg echter inmiddels de zorg voor een gezin met drie kinderen en daarom zag hij zich genoodzaakt om dan maar op eigen benen een zaak te beginnen. En als het dan toch moest, dan ook maar meteen goed. Op diverse plaatsen in het land verschenen stoom-molens, maalderijen die onafhankelijk van de wind konden opereren en waarmee daardoor veel efficiënter gewerkt kon worden. Gerard diende in januari bij de gemeente een gedetailleerd plan in voor deze stoommaalderij nabij zijn woning. De gemeente plaatste op 23 en 30 januari een advertentie in de Dedemsvaartsche Courant, waarin dit voornemen bekend gemaakt werd. De burgers kregen daarbij de kans om bezwaren tegen het plan kenbaar te maken. Op 1 februari stak een drietal verontruste molenaars te Avereest de koppen bij elkaar. Ze besloten een bezwaarschrift aan de gemeente te sturen, waarin ze uiteenzetten dat ze het onder de heersende crisis reeds erg moeilijk hadden, temeer daar de boekweitoogst van 1885 zo slecht was geweest dat ze de windmolens nauwelijks konden laten draaien. De situatie was zelfs zo beroerd, dat er van de in beter jaren gemaakte prijsafspraken tussen de molenaars nu niets terecht kwam en men dus in een hevige concurrentie verwikkeld was. Als in die omstandigheden er toestemming gegeven zou worden voor de bouw van een stoom-korenmolen, dan was dat ongetwijfeld de nekslag voor de wind-korenmolens. Het meest opmerkelijk aan het bezwaarschrift is, dat het mede-ondertekend is door de oude Gerard Varwijk. Wellicht handelde hij onder druk van zijn andere kinderen, al is dat moeilijk te verklaren uit oogpunt van opvolging. Immers, Julius Bernardus had z’n eigen molen in Zwartsluis en de jongste zoon, Jannes, had voor een ander vak gekozen, dat van smid. Mogelijk kon Gerard sr. het moeilijk verkroppen dat hij op z’n oude dag zou moeten meemaken dat z’n levenswerk, de molen aan de Vaart, te gronde zou gaan.

Vooruitlopend op de goedkeuring voor de bouw van de stoomkorenmolen organiseerde Gerard jr. voor 15 maart een openbare aanbesteding in hotel Steenbergen.

Maar voordat het zover kwam bereikte het familiedrama een hoogtepunt met het plotseling overlijden van zijn vader, in de nacht van 6 op 7 maart…

Na de begrafenis op “de Mulderij” besloten de kinderen dat de nalatenschap door middel van een verkoop gescheiden moest worden. Aldus werden reeds op 25 maart in hotel Keuken ten overstaan van notaris Meesters en de kinderen Varwijk alle Dedemsvaartse onroerende goederen ingezet. Naast de molen en het muldershuis met bijbehorende grond, ging het om enkele percelen land nabij het Lange Jacht en de Drentse Wijk. In de krant van 26 maart verscheen een advertentie voor de finale verkoop, op 8 april in hotel Steenbergen. Bij deze verkoop waren de ongehuwde gezusters Hendrina en Janna Varwijk, en hun jongste broer Jannes, die als smid werkte onder Haarlemmermeer, niet aanwezig. Zij machtigden hun zwager Roelof Jalink om voor hen op te treden. Nadat op de diverse percelen de inzetten bij opbod gehoogd waren, besloot de familie de verkoop van de molen en bijbehorende percelen geen voortgang te laten vinden. Uit familie-overlevering is bekend dat men zich intussen “verzoend” had. Gerard jr. zou als molenaar verder gaan op “de Hoop”. Hij zou een woning bouwen aan de westzijde van de molen, terwijl de gezusters met hun jongste broer Jannes in het “muldershuis” zouden blijven wonen. En aldus geschiedde, waarmee de plannen van Gerard jr. voor de bouw van een stoomkorenmolen van de baan waren.

Op 3 mei 1886 werd “ten sterfhuize van Gerhardus Henricus Varwijk” een verkoop gehouden van alle roerende goederen. Klapstuk van de veiling was een koe, die voor het bedrag van 115 gulden aan de vervener Arend Berends verkocht werd. De landbouwer Willem Horstra kocht een wagen voor 27 gulden. Voorts werd veel klein huisraad door de kinderen Varwijk zelf gekocht. Totaal bracht de verkoop ruim 250 gulden op. Uit de memorie van successie (het overzicht van eigendommen waarover successierechten moet worden betaald) blijkt dat Varwijk sr. buiten de geveilde roerende en onroerende goederen nog een stuk boekweitveld in de gemeente Wierden bezat (in feite een stuk grond uit de marke van Wierden, dat bij de markeverdeling in het bezit van zijn schoonouders gekomen was) plus een Obligatie “Rusland Gecons: Schmed 1880” groot 625 Zilveren Roebels, “thans waard f 1.052,10”;

Hoewel hij tweeduizend gulden aan zijn oudste zoon Julius Bernardus geleend had, had hij zelf nog steeds een bedrag van f 2.600,= in leen van Gerrit Engels, procureur te Vriezenveen, een zoon van de inmiddels overleden burgemeester Gerrit Engels die dertig jaar eerder deze lening verstrekt had.

De vervelende kwestie tussen Gerard Varwijk en zijn zusters werd dan in de minne geschikt, helemaal opgeklaard was de lucht niet. De gezusters Varwijk, die in de westzijde van het ouderlijk huis bleven wonen, lieten een flinke heg plaatsen tussen de woning en het pad van de Langewijk naar de molen, zodat ze “uit het zicht” van hun broer konden wonen. Na enige tijd nam ook broer Jannes weer z’n intrek in het muldershuis. Hij trouwde in 1894 met Fennigje Bouwman en zij kregen hier acht kinderen. Aan de oostzijde van de woning had Jannes z’n smederij, tot het gezin in 1908 vertrok naar Almelo, en later naar ‘s-Gravenhage. Het jaar ervoor, in 1907, was zijn zuster Hendriena Johanna Varwijk gestorven. De andere zuster, Janna, woonde inmiddels ook al niet meer aan de Langewijk. Zij trouwde in 1896 met Arie Kisjes en vertrok naar ‘s-Gravenhage.

Nog even terug naar 1886. Later dat jaar was er nog meer droefheid in de gezinnen van Julius Bernardus en Gerardus Henricus. Bij beiden overleed het jongste kind. Bij Gerardus Henricus werd in 1888, in de nieuwe woning bij de molen, opnieuw een dochter geboren, maar toen een maand later de oudste dochter bezweek aan de gevolgen van de Spaanse Griep, bleek ook de jonggeborene hiertegen niet opgewassen. Zij overleed 4 dagen later…

Daarmee waren de jaren ’80 moeilijke jaren voor de familie Varwijk.

Toch was er nog een lichtpuntje. Op 25 mei 1889, één dag voor de zevende verjaardag van de jonge Gerard Varwijk, kwam er een broertje ter wereld: Klaas.

In de jaren negentig van de vorige eeuw zag Gerardus Henricus Varwijk kans om z’n molenbedrijf goed in stand te houden, waarbij hij meer en meer hulp kreeg van z’n oudste zoon Gerard jr. Na 1890 werden in het gezin nog 6 kinderen geboren, waarvan er één jong overleed.

Modernisering en uitbreiding

In 1901 telde het gezin 7 kinderen; 3 jongens en 4 meisjes. De jongste zoon, Henricus Johannes (1898) begreep van het molenbedrijf nog niet veel, maar Gerard, inmiddels 19 jaar oud, was een flinke hulp voor z’n vader en samen dachten ze na over de toekomst van het molenbedrijf. Steeds vaker bleek het een nadeel alleen van de wind afhankelijk te zijn, terwijl overal in den lande de motor-maalderijen verrezen. Zo ook in Dedemsvaart, waar in 1901 Harm Gerritsen aan Sluis Zes een stoomkorenmolen liet bouwen. Maar ook als windmolen was die van Varwijk niet geheel bij de tijd. De molen was een zogenaamde Beltmolen, wat wil zeggen dat rondom tegen de molen een aarden wal was gezet waarop men de molen kon bedienen en de wieken kon bereiken. Bij de voor- en achteringang van de molen was deze aarden wal onderbroken. Dit maakte het bij bepaalde windrichtingen erg lastig om de molen te bedienen. Het betere, maar duurdere, alternatief is een houten stelling rondom de molen, waarmee deze altijd goed te bedienen is. Gerard jr. zag wel kans om eigenhandig de voor- en achterzijde te voorzien van een stelling.

In dezelfde tijd deed Gerard Varwijk het verzoek aan de gemeente om toestemming voor de bouw van een machinekamer met daarin een 12 PK petroleummotor, als alternatieve aandrijving voor de maalderij. De benodigde bouw- en hinderwetvergunning werd in oktober 1905 verleend. De maalderij bestond, naar we lezen in de vergunning, uit een koppel zeventiende, een koppel zestiende en een koppel veertiende maalstenen. De behoefte aan maalcapaciteit was in die jaren zo groot dat Varwijk, inmiddels Varwijk & Zoon, volop werk had, ja zelfs de mogelijkheden zag voor nog meer capaciteit. Dit was dan ook een geschikt moment om Gerard jr. een eigen maalderij te laten beginnen. Een goede gelegenheid deed zich voor eind 1906, toen de nieuwe maalderij van Gerritsen gedeeltelijk afbrandde en dit bedrijf vervolgens failliet verklaard werd. Op 1 april 1907 kochten de Varwijks de resten van dit bedrijf voor een bedrag van f 4.030,=. Ze lieten vervolgens de maalderij weer in gereedheid brengen. Als aandrijving werd nu gekozen voor een zuiggasmotor. Gerard jr. werd er molenaar.

De bekroonde pronkwagen van Varwijk bij het eeuwfeest van de Dedemsvaart (1909).

In 1909 werd ter gelegenheid van het eeuwfeest van de Dedemsvaart een wedstrijd met praalwagens gehouden. Daarbij sleepte de firma Varwijk de eerste prijs in de wacht met een prachtige copie van molen ”De Hoop”.

De jonge Gerard kreeg verkering met Elisabeth Danes, dochter van een Groninger boer aan de Dedemsvaart. Hij zocht daarom kort bij zijn maalderij een woning. Vlak naast de maalderij stond een oud pand, eigendom van de fam. Boterman, waarin klokkenmaker Kölker en smid Joh. Gradus Alberts gehuisvest waren. Varwijk jr. wist dit pand te verwerven en op aanraden van zijn vader, die de stelregel “oude huizen zijn kruizen” hoog in het vaandel had staan, sloopte hij het pand. Naar ontwerp van K.A. Hakkert werd door de aannemers gebr. Koster een nieuwe woning gebouwd, die er nog steeds staat. Na het gereed komen van de woning trouwde het jonge stel op 8 december 1910. In 1911 werd de eerste zoon in een nieuwe generatie geboren: Gerardus Henricus.

De tweede zoon van Gerard Varwijk sr, Klaas, was nu de vaste hulp op de molen aan de Langewijk. Nog steeds wist Varwijk zich verzekerd van klandizie omdat hij het graan niet alleen maalde, maar ook aan huis bezorgde. Het bezorgen van de produkten was één van de taken van Klaas.

Uit overlevering is bekend dat Klaas op één van z’n routes Martje de Boer leerde kennen. Zij was net als Klaas’ schoonzuster van Groningse komaf. Hij was zo dol op het meisje dat hij menigmaal paard en wagen in de steek liet, om samen met zijn Martje een kop koffie te drinken. Alles wees er op dat Klaas, molenaar in hart en nieren, de opvolger op molen “De Hoop” zou zijn. Op zijn vierentwintigste verjaardag, in 1913, gaf vader Gerard Varwijk opdracht aan aannemer Bosman om een tekening te maken voor een woonhuis, dat gebouwd zou worden tussen het oorspronkelijke muldershuis, aan de oostzijde, en het huis van Gerard zelf, aan de westzijde. In november van dat jaar werd de vergunning voor de bouw verleend en een maand later trad Klaas met zijn Martje in het huwelijk.

Kort daarna brak de eerste wereldoorlog uit. Ook Klaas werd opgeroepen voor dienst in het gemobiliseerde vaderland, waardoor hij slechts af en toe op verlof thuis kon zijn. Voor Gerard Varwijk, inmiddels 63 jaar, was dit een flinke tegenslag. Gelukkig wist hij Willem Heerschap over te halen bij hem te komen werken. Heerschap vroeg maar liefst zes gulden loon in de week, “maar dan blief ik net zo lange bij oe als ie mij neudig hebt”. Heerschap hield zich aan deze belofte.

Omdat de zaken zich nog steeds uitbreidden, zag Gerard zich genoodzaakt ook z’n jongste zoon, Hendrikus Johannes, die graag in de woninginrichting zou willen werken en daarom leerde voor binnenhuis-adviseur, terug naar huis te roepen.

Aan het eind van vier donkere jaren voor Europa, in 1918, besloot Klaas Varwijk, inmiddels vader van een zoon, Gerardus Henricus, en een dochter, niet langer op molen “de Hoop” te blijven, maar zelf een plaats te zoeken. Een belangrijke reden hiervoor was dat Martje niet zo goed overweg kon met haar schoonfamilie. Ze had dikwijls een uitgesproken mening over tal van zaken. Ook bij het zoeken naar een geschikte molen was ze beslist kieskeurig. Ze verkozen uiteindelijk een fraaie molen aan het Overijssels Kanaal te Gramsbergen juist tegenover het station, boven de molen aan de Hoofdvaart te Dedemsvaart, die ook “aan de koop” kwam, omdat Martje liever niet “an dat voet’nende” wilde wonen. De molen in Gramsbergen was het eigendom van caféhouder Gerrit Bolte en eerder van het molenaarsgeslacht Braam.

In 1920 zijn ze vertrokken naar Gramsbergen, waar nog drie kinderen zijn geboren.

De auto als opstap naar een nieuwe onderneming

Na het vertrek van Klaas en Martje kwam de nieuwe woning vrij en omdat de jongste zoon, Hendrikus Johannes, in de wandelgangen Henk, nog niet erg serieus naar de dames omkeek werd de woning verhuurd. Henk was na het vertrek van zijn broer wel verplicht om in het bedrijf van zijn vader te blijven werken. Hij deed dat als molenaar, maar vooral ook met het ophalen en brengen van granen en meelprodukten bij de klanten. Hoewel Henk goed met paard en wagen overweg kon, ergerde hij zich dikwijls aan het trage tempo waarmee dit transport geschiedde, zeker vergeleken met de snelheid van zijn pasverworven motorfiets. Daarbij kwam nog dat het meerdere malen gebeurde dat z’n paard, terwijl hij bij klanten binnen was om af te rekenen, zich tegoed deed aan de heerlijkheden in de moestuin. Dat schept geen tevreden klanten…

Henk, erg geïnteresseerd in de nieuwe mogelijkheden van de techniek, kaartte daarom bij z’n vader aan of ze toch niet eens zouden kunnen denken over de aanschaf van een vrachtauto. Hij wist z’n vader uiteindelijk zover te krijgen dat deze erin toestemde maar eens uit te kijken naar een geschikte mogelijkheid. Dat was niet aan dovemansoren gezegd. Henk reed op z’n motorfiets alle garagehouders in de wijde omgeving af. Uiteindelijk wist hij z’n vader te melden dat ze in Almelo, wéér Almelo, bij garage Boessenkool wel zouden slagen.

Op een ochtend klom Gerard Varwijk bij z’n zoon achterop de motorfiets, een stel provinciale nummerplaten (E 3293) onder de arm geklemd, op weg naar Almelo. Daar besloten ze, na onder het genot van een kop koffie alle mogelijkheden gewikt en gewogen te hebben, te kiezen voor een fraaie auto van het merk Ford, met cabine en laadbak, van het bouwjaar 1919. Over de prijs werd men het snel eens. Na anderhalf uur rijles van de garagehouder wist Henk zich vertrouwd genoeg om de terugreis aan te durven. De kentekenplaten werden bevestigd en de motorfiets werd op de laadbak geknoopt. Vervolgens reden de trotse vader en zoon met hun pasverworven vehikel op de Vaart aan. Enkele maanden later kreeg Henk z’n officiële rijbewijs.

De Citroën Six bij molen “de Hoop”.

Met de auto wist Henk de klanten veel sneller te bedienen. Met de zelf getimmerde afneembare gesloten bak was hij niet meer afhankelijk van de weersomstandigheden.

Ook in de uren dat de auto niet t.b.v. de maalderij nodig was, wist Henk haar te gelde te maken. Al in de tijd van paard en wagen werd Varwijk regelmatig gevraagd om te helpen bij het vervoer van andere zaken, of bij een kleine verhuizing. De auto bood nog veel meer mogelijkheden en ook voor grotere afstanden.

Bovendien bleek Henk Varwijk erg handig in het aankleden van het nieuwe onderkomen. Als hij de verhuizing deed, kon je het rustig wagen om het balatum (vloerbedekking) mee te nemen. Varwijk sneed het met z’n handige mes zo in de juiste vorm.

Op 15 April 1925 kocht Henk Varwijk van zijn vader, die inmiddels 74 jaar oud was, voor dertienduizend gulden de molen met machinekamer en pakhuis en de in 1913 gebouwde woning. Henk begon nu ook wat meer te denken aan een toekomst met een gezin. De vrouw in zijn leven werd Julia Bernarda Jalink. Hij kreeg het met zijn vrachtauto steeds drukker, vervoerde ook voor anderen graan en graanprodukten, veevoer, strobalen etc. Maar… verhuizen, en dan vooral inclusief de stoffering, dat was toch het mooiste van alles. In 1929 kwam Henk in het bezit van een oplegger, die hij alleen voor verhuizingen gebruikte.

In hetzelfde jaar, op 27 juni, trad hij in het huwelijk met Julia Bernarda en zij namen intrek in hun woning naast zijn ouders. Helaas stierf in datzelfde jaar, op 26 november 1929, zijn moeder, Hendrika van Engen. Zijn vader mocht aan het begin van de dertiger jaren nog wel meemaken dat er andermaal een kleinzoon Gerardus Henricus Varwijk geboren werd. Ook maakte bij bewust mee dat de maalderij langzaam maar zeker werd omgezet in het bedrijf dat zijn zoon Henk al van jongs af aan voor ogen had staan. Het deed wel enigszins pijn, om molen “de Hoop” die nu bijna honderd jaar daar aan de Vaart de spil van de Varwijks was geweest, langzaam te zien aftakelen (omstreeks 1933 werd het laatste graan gemalen). Van de andere kant: Gerard’s lijfspreuk was 

“Mens, wie gij ook zijt, ga mee met Uw tijd”. 

Hij zag heel goed dat met de opkomst van de coöperatieve maalderijen de toekomst van het maalbedrijf onzeker was. En was hij het niet zelf geweest die in de kracht van zijn leven al eens het serieuze plan had om zonder “De Hoop” verder te gaan? Op 15 november 1934 blies Gerard Varwijk, 82 jaar oud, zijn laatste adem uit.

In de jaren ’30 wist Henk Varwijk zijn bedrijf uit te bouwen tot een bloeiende onderneming waar veel mensen emplooi vonden. In 1932 werd een nieuwe Citroën Six truck aangeschaft. Met deze truck konden verschillende opleggers worden verplaatst, hetgeen voor het verhuizen bijzonder handig was. Wel bleek het praktisch onmogelijk dit wagenpark op het volgebouwde erf aan de Langewijk te stallen. Daarom kocht Henk in datzelfde jaar een voormalige landbouwschuur van Jan Drost aan de “Nije Weg” (van Haeringenstraat). Hier was het mogelijk alle auto’s onder dak te stallen. Bovendien bood de schuur genoeg ruimte om door eigen mensen in “vrije uren” een nieuwe oplegger te bouwen, speciaal voor het verhuizen en woning inrichten. Toen deze oplegger in 1935 gereed was, kocht Varwijk bij garage Mars een nieuwe Ford V-8 truck, die uitsluitend voor verhuizingen werd ingezet en beslist niet, zoals de andere wagens, voor veetransporten. Want, zo redeneerde Varwijk, “als die strontlucht er eenmaal inzit, krijg je ‘m er nooit meer uit, en dat is geen reclame voor het verhuizen!” Met de nieuwe vrachtwagencombinatie was het verhuisbedrijf z’n tijd ver vooruit. Met deze uitrusting kreeg Varwijk bekendheid door geheel Nederland. Door de mond-op-mond reclame werd het al snel noodzakelijk nog een combinatie aan te schaffen. Varwijk maakte in eigen beheer het onderstel voor de oplegger en aannemer R. Lubbers bouwde in 1938 de carrosserie er op. Voor de oplegger kwam een goede gebruikte truck van het merk WILLYS. Deze combinatie werd niet alleen gebruikt ten behoeve van verhuizingen. Met enige regelmaat werd voor kwekerij Moerheim een lading planten naar het westen des lands getransporteerd.

Tegen het eind van de dertiger jaren zijn de gebouwen rond de reeds onttakelde molen aangepast. Het voormalige pakhuis werd ingericht als meubeltoonzaal, terwijl daar ook het woningtextiel een plaats vond. De bovenverdieping werd geschikt gemaakt voor de opslag van meubelen. De garages werden verhoogd, waardoor men in staat was de auto’s weer bij het bedrijf te stallen. Henk Varwijk verkocht op 5 april 1940 de schuur aan de Nieuwe Weg die door de verbouwing overbodig was geworden, aan zijn klanten Gerrit Jan ter Haar Azn. en Eltje Jacob Danes, die gebrek aan opslagruimte hadden voor hun graanhandel. Een maand later brak de tweede wereldoorlog uit…

Al snel vorderde de bezetter twee vrachtauto’s. De WILLYS moest zelfs met verhuis-oplegger in Polen worden afgeleverd. Op deze wijze kreeg het zo bloeiende verhuisbedrijf een flinke knauw. Varwijk was er echter de man niet naar, bij de pakken te gaan neerzitten. Ook in de oorlog was er behoefte aan meubelen, terwijl die niet eenvoudig te verkrijgen waren. In één van de gebouwen werd in korte tijd een meubelfabriekje ingericht waar veel meubelen, onder andere van hout afkomstig uit de voormalige

molen “de Hoop”, zijn vervaardigd. Dit betekende wel het definitieve einde voor “de Hoop”; op 12 april 1945 werd de as uit de molen gegooid.

Op de Ford V-8 truck was een gasgenerator geplaatst, die met hout werd gestookt. Deze installatie was technisch geen succes. Varwijk werd echter vaak gevraagd groente, in Dedemsvaart volop voorhanden,  naar elders te vervoeren, en daarvoor werden voldoende brandstofbonnen verstrekt om de auto op benzine te laten rijden. Op de terugreizen zijn veel evacuées vanuit het westen naar deze regio gebracht.

Na de bevrijding was er een grote vraag naar alles waar Varwijk bewezen had goed in te zijn. Door de grondstoffenschaarste koste het echter veel moeite om iedereen te bedienen. Mondjesmaat kwamen er gordijnstoffen beschikbaar en voor vloerbedekking was er kokos op de markt verkrijgbaar.

Gelukkig was de Ford V-8 gespaard gebleven, en eindelijk was het gepruts met de gasgenerator voorbij. Als tweede verhuiswagen werd een legertruck omgebouwd. In 1946 kon een nieuwe Ford V-8 worden aangeschaft. Deze wagen werd voorzien van een dubbele cabine, zodat bij een verhuizing het gezin mee kon rijden met de wagen. Voor Varwijk was er zowel in de verhuizerij als in de woninginrichting volop werk. Huizen werden weer opgeknapt; de woningbouw kwam opzetten; de evacuées vertrokken weer vanuit dit gebied naar het westen des lands.

De Ford V-8 trück met verhuisoplegger voor het gemeentehuis van Avereest (1935).

In 1950, het jaar waarin het zesde en laatste kind in het gezin van Henk Varwijk geboren werd, brak een nieuw hoofdstuk aan in de geschiedenis van de firma Varwijk.

De behuizing aan de Langewijk was door alle activiteiten veel te klein geworden. In de toonzalen stonden de dressoirs 3 hoog opgestapeld. Het verhuisbedrijf kreeg een extra impuls door de vele emigraties naar Canada, Brazilië en Argentinië. In de jaren vijftig heeft Varwijk meer dan 400 inboedels voor transport overzee, verpakt. Hierbij ging het vaak niet alleen om huisraad: complete boerderij-inventarissen met tractoren, mest- en hooiwagens, prikkeldraad en melkbussen zijn verzonden. Alles werd verpakt in, in eigen huis gefabriceerde, kisten tot 25 m3 per kist en tot 6000 Kg totaal gewicht.

Na een tip van gemeentesecretaris J. Metselaar, dat de gemeente op zoek was naar een koper voor het voormalige hotel Steenbergen aan de Hoofdvaart, werd de firma Varwijk in 1952 eigenaar van dit ruime pand. Aanvankelijk werden daar de meubeltoonzalen gevestigd, en in 1962 verhuisde ook de afdeling woninginrichting en de kantoren naar de Hoofdvaart. Aan de Langewijk bleef de verkoop van naaimachines en een deel van het verhuisbedrijf gevestigd. Voor Henk Varwijk zat het levenswerk er toen op. Op 1 januari 1963 deed hij de firma over aan zijn zonen Gerard en Hans.

Henk Varwijk bracht z’n laatste levensjaren door op de plaats waar zijn overgrootmoeder Hendrika van der Telligte dat 130 jaar eerder deed, op de plaats van het oude muldershuis aan de Langewijk. In 1984, 150 jaar na de stichting van molen “de Hoop”, overleed Hendrikus Johannes Varwijk, 86 jaar oud, na een welbesteed leven, geheel in de geest van zijn ondernemende voorvaderen.

Helmuth Rijnhart

error: Inhoud is beveiligd! ©HVAvereest