Ga naar de inhoud

“Hoop doet Leven”.

Met de schippers Roelof Veldhoen (1875 ‑ 1977) en zoon Hendrik Veldhoen (1902 ‑ 1994).

Voorgeschiedenis                            

Roelof  Veldhoen (1875 geb. Avereest ‑ overleden 1977, Arnhem) werd als jongste zoon geboren in het gezin van Hendrik Veldhoen (1826  geb. Staphorst ‑ 1885 overleden Avereest) en Grietje Troost (1833 geb.  Staphorst ‑ 1875 overleden Avereest). Hendrik Veldhoen en Grietje Troost, in Staphorst in het huwelijk getreden, zijn in Dedemsvaart komen wonen op de boerderij op de noord‑westelijke hoek van de Dedemsvaart met de Keukenwijk (naast garagebedrijf Rheezerend 54). Op die boerderij is Roelof geboren en bij die geboorte (7 maart 1875) is zijn moeder  overleden. Vader Hendrik Veldhoen bleef met een gezin met vier kleine kinderen achter; de oudste, Klaas, was nog maar 9 jaar. Eerst heeft vader Veldhoen met een huishoudster het gezin draaiende gehouden, maar na niet al te lange tijd werden de kleine kinderen ondergebracht bij de familie Klaas Wildeboer en zijn vrouw Hendrikje Jager. Klaas Wildeboer was een neef, een zoon van Beertje Veldhoen (zuster van vader Hendrik Veldhoen) en Jan Wildeboer. Klaas Wildeboer woonde in een boerderij aan de zuidkant van de vaart, vlak bij Sluis 6. Vader Hendrik Veldhoen overleed in 1885, Roelof was dus met 10 jaar al wees en zijn “thuis” was dan ook de familie Wildeboer. Alle vier kinderen zijn al vrij snel uitgezworven. Klaas en Hendrik gingen werken als boerenknecht. Toen hun zus, Leisje Veldhoen, ook nog maar 18 jaar, in 1892 te Zwolle trouwde met Willem Jan Tensen, waren de beide broers getuige. Klaas werkte toen als boerenknecht in De Wijk en Hendrik in  Ruinerwold. Klaas was later bij de Marechaussee in Arnhem werkzaam en Hendrik is jarenlang chef van het tramstation in Balkbrug geweest.

Roelof, die steeds met veel belangstelling al die schepen door de Dedemsvaart zag varen, ging al heel jong als schippersknecht op de binnenvaart.

Ideaal wordt werkelijkheid

De eerste schepen, die door de Dedemsvaart de turf vervoerden, waren van hout en een praam van 100 ton was toen al een groot schip. Het middel om met zo’n schip vooruit te komen was zeilen en bij weinig of geen wind óf tegenwind was men aangewezen op de scheepsjager met paard. Ook werd het schip weleens door menskracht voortgetrokken, waarbij dan man of vrouw zeulend aan wal in een trekzeel het schip vooruit probeerde te bewegen. Toen in 1880 en daarna de scheepvaart al enorm was toegenomen, was Roelof Veldhoen zo=n jongetje dat dagelijks die schepen voorbij de boerderij van zijn pleegouders, Klaas Wildeboer en zijn vrouw, zag varen. Hij vond het prachtig, evenals die bedrijvigheid bij de sluis (Sluis 6), waar zij dichtbij woonden. Schipper worden, geen boer, dat werd zijn ideaal. Dat ideaal is werkelijkheid geworden, eerst (voor zijn trouwen) als schippersknecht en toen jarenlang zelf als schipper op zijn eigen schip “Hoop doet Leven”.

Bestemmingen

Het gebied, waar de Dedemsvaartse schippers voeren, strekte zich uit naar alle mogelijke bestemmingen, zoals de plaatsen langs de Zuiderzee en de kanalen in het westen van het land. Turf werd vervoerd naar het westen van het land als huisbrandturf, maar er ging ook veel turf naar de steenfabrieken aan de grote rivieren de Rijn, de Waal en de IJssel. Niet alleen turf, maar ook andere vrachten kwamen in aanmerking, vaak als retourvracht, zoals schelpen, grint, stenen, kunstmest, hout, enz. Toen het vervoer van de turf uit de veengebieden had afgedaan kwam het transport van turfstrooisel van de turfstrooiselfabrieken op gang. Veel turfstrooisel werd vervoerd naar Rotterdam om vandaar naar Engeland verscheept te worden.

In de crisisjaren beurde schipper Veldhoen f 177,65 voor het vervoer van een lading turfstrooisel van Coevorden naar de Wieringermeer.

Verderop vinden we in deze uiteenzetting korte aantekeningen uit correspon-dentie van de verschillende reizen, die de “Hoop doet Leven” voor de Tweede Wereldoorlog zo’n 40 jaar lang gemaakt heeft op kanalen, op verschillende rivieren, op de Zuiderzee en de Waddenzee.

De “Hoop doet Leven” met Roelof en Aaltje Veldhoen. Aaltje heeft Hendrik (1902) op de arm.

Hoop doet leven”

Toen Roelof Veldhoen in 1901 trouwde met Aaltje Kuiper (1871 geb. Zuidwolde ‑ 1914 overleden Tiel), dochter van Johannes Kuiper, liet hij bij de werf van J. Mol in Dedemsvaart een ijzeren Hasselter aak bouwen. J. Mol was een vriend van de familie Veldhoen/Wildeboer en hij wilde Roelof dan ook wel hypothecair krediet verschaffen. Het schip kreeg de naam “Hoop doet Leven”.

Toen het schip voltooid was en de eerste reizen werden ondernomen ging Aaltje bij hem aan boord en kon zij de hand‑ en spandiensten verrichten die op zo’n zeilschip nodig waren. Zij was evenwel niet sterk en tobde veel met haar gezondheid, zodat ze heel vaak gedurende langere of kortere tijd bij haar ouders op de boerderij “Het Oosterhokke” (de eerste boerderij links over de Reest bij het Bergje, nu Reestweg 6) verbleef, waar ook de beide oudste kinderen Hendrik (Henk) en Margje (Marie) geboren zijn. Om met het zeilschip door de kanalen met de vele sluizen en bruggen te kunnen varen was er wel een tweede man/vrouw nodig, zodat Roelof  meestal een schippersknecht in dienst had, totdat zoon Henk de school had verlaten en bij hem aan boord kwam om het schippersvak tot in de puntjes te leren. Samen hebben ze heel wat reizen gemaakt. Bij zijn trouwen, met Jantje Rozema uit Dokkum in 1931, nam Henk het schip van zijn vader over, die toen op zijn beurt nog heel wat jaartjes bij zijn zoon bleef varen.

Naar de sloop

In 1969, het jaar dat “zijn” schip “Hoop doet Leven” naar de sloper ging, omdat er op een dergelijk schip toen geen bestaansmogelijkheden meer waren, schreef Roelof Veldhoen op 94‑jarige leeftijd het volgende aan enkele familieleden:

“Het gezegde van de oude Heer Mol (de scheepsbouwer van het schip “Hoop Doet Leven” in 1901) uit Dedemsvaart, is toch uit gekomen.

Toen hij het schip aan het bouwen was, zei hij: “Ik zal een schip voor u maken dat gij niet verslijt. En als gij nog eens een zoon krijgt, zal ook hij hem niet verslijten.” “Dus dat is wel uit gekomen. Hij gaat naar de SLOPER, maar niet als een versleten schip, maar als een paard dat nog in de kracht van zijn leven naar de SLACHTER gaat, omdat hij verdrongen wordt door de tractor en auto. Ook wordt het schip verdrongen door de grote schepen en de gril van de minister, die de kleine kanalen laat dempen tot schade van de gehele streek, waarbij ook het dorp Dedemsvaart hoort.

De industrie gaat er verdwijnen, en met de industrie ook de schepen. Gelukkig hebben we beiden (mijn zoon Hendrik en ik) de leeftijd bereikt dat we er geen hinder meer van hebben. Het zal nog wel wat vreemd zijn, als ge het aan de sloopwerf achter moet laten, maar à fijn………………..

HET IS GEEN LEVEND WEZEN, MAAR DOOD IJZER.”

Eigenlijk een afscheidsbrief van de oude schipper van zijn schip.(HGK.).

Het gezin van Roelof Veldhoen in 1912.

Een Hasselter aak

Een Hasselter aak was een type vaartuig, dat tussen 1885 en ongeveer 1900 vooral in Hasselt werd gebouwd. Ook de scheepswerven in Dedemsvaart, zoals o.a. van J. Mol, lieten Hasselter aken van hun scheepshellingen glijden. De Overijsselse scheepsbouw bouwde hiermee binnen-zeilvaartuigen met afmetingen die slechts door de Rijnschepen werden overtroffen. De schepen konden flinke deklasten vervoeren en waren zeer geschikt voor de turfvaart. Het bouwmateriaal was in hoofdzaak eiken, de bodem was van Noors vuren hout. Het voorschip was ovaal en naar voren hangend, de achtersteven stond loodrecht omhoog. Onder de helmstok was het achterdek 30 cm verhoogd, daar was de woning van het schippersgezin. Er waren drie kooien (slaapsteden): één grote en twee kleinere boven elkaar. Hasselter aken doen iets lomp aan. Het boeisel, de bovenste rand van de zijkant, is recht en breed. De ankergaten zijn vaak hoog in het boeisel aangebracht. De Hasselter aak is ongeveer 75 voet lang (Amsterdamse voet van 28,3 cm) en 16 voet breed.

Het schip

De Hasselter aak “Hoop doet Leven” (149 ton) had losse stootklampen voor de zwaarden. Deze konden met de zwaarden op het gangboord worden geplaatst, wanneer smalle sluizen of bruggen gepasseerd moesten worden. Het schip was de eerste jaren voorzien van zeilen en moest dus, als er tenminste wind was, “onder tuig varen”. Men was dus afhankelijk van de wind en dat was een groot risico. Geen wind of tegenwind betekende niet varen of gebruik maken van “slepen”, o.a. de scheepsjager met zijn paard.

Het schip van Veldhoen was in de eerste jaren van zijn bestaan het grootste schip dat op de Dedemsvaart voer, want Jhr. L. F. Teixeira de Mattos vermeldt in zijn  bekende boek “De Dedemsvaart” (1903), dat er op de Dedemsvaart betrekkelijk kleine schepen voeren, waarvan de tonnenmaat 100 tot 110 m3 bedroeg. Verder vermeldde hij dat er toen (dus in 1903) maar één groot schip was van 150 m3!

In augustus 1924 is de “Hoop doet Leven” op de werf van Papendrecht voorzien van een motor (een zgn. gloeikoppenmotor). De rekening (d.d. 14‑08‑1924) bedroeg f 5956,86.

Met die motor kwam eigenlijk een grote verandering in de schipperswereld: Niet langer afhankelijk van natuurkrachten als wind, maar er veranderde ook iets in de mentaliteit van de schippers. In de eerste plaats kwam er natuurlijk een zeker jachtig element in het werk. Het werk werd minder zwaar. Snelheid ging een zeer duidelijke rol spelen. Snelheid en tonnage zouden de twee belangrijkste facetten van de binnenvaart worden. Wie niet mee kon komen, ging kapot. Op de beurzen kwam steeds meer vraag naar motorschepen.

De overstap van de “Hoop doet Leven”, van “tuig” naar “motor” was dus in die jaren noodzakelijk om te kunnen overleven. Maar ook zou Hendrik Veldhoen memoreren: “Ik moet zeggen, dat ik niet met spijt van tuig op motor ben overgegaan. Het werk werd er op een bepaalde manier wel gemakkelijker door.”

Waar voer de fam. Veldhoen met de Hoop doet Leven”:

Hieronder volgen nu enkele korte aantekeningen van de kaarten, die Roelof Veldhoen tijdens zijn tochten als binnenschipper aan zijn aangetrouwde familie in Zuidwolde, te weten in de eerste jaren van zijn huwelijk aan het gezin van zijn schoonouders Johannes Kuiper en daarna aan het gezin van zijn zwager, Hendrik Kuiper, heeft gezonden. Hieruit kunnen we over een periode van een kleine veertig jaar (1903‑ 1941) zien waar een binnenschipper overal heen voer en wat deze zoal vervoerde. Meestal werd dan ook een adres opgegeven, waarnaar men terug kon schrijven, hetzij het adres van een kennis, hetzij Poste Restante van een bepaalde plaats. Er is toen maar zo af en toe een kaart geschreven en de op de kaart vermelde reizen en werkzaamheden sluiten dan ook niet op elkaar aan.

“Hoop doet Leven”op de Zuiderzee tussen Ketel en Lemmer.

Amsterdam, 20‑03‑1903 

Briefkaart aan Hk Kuiper p/a Joh Kuiper , Zuidwolde (zie het adres, dat toen voldoende bleek te zijn).  Wij liggen in Amsterdam, 600 balen gelost, nog 95 in. Wij kunnen bij Berends (Dedemsvaart) niet meer laden.

Harlingen, 07‑03‑1905   

Hedenmiddag aangekomen. We zullen voor vrijdag wellicht niet meer lossen.

Leiden, 05‑02‑1908

We worden vanavond leeg. We moeten naar de Zaan om balken te laden naar Dedemsvaart. We hebben ook weer een nieuwe knecht aan boord, een zoon van R. Thijs uit Hoogeveen.

Den Helder, 17‑02‑1911

Gisteren gekomen. Nu is de wind gekeerd, stormweer. We liggen te wachten op beter weer en wind. Wij hebben gelost bij de vijfde of laatste brug in het Heldersche Kanaaltje, dat zult ge U nog wel herinneren kunnen.

(De kaart is, zoals bekend, aan Hendrik Kuiper gericht en die is als matroos in Den Helder in militaire dienst geweest, vandaar de veronderstelling.)

Broekerhaven bij Enkhuizen, 05‑12‑1914

Met kali (de kunstmest kalizout) uit Rotterdam.

Henk heeft een puntje van zijn vinger af. (Waarschijnlijk met de lier).

Amsterdam12‑11‑1920

Met suiker geladen van Groningen.

Harlingen, 1921

Hout laden voor Dedemsvaart.

Zaandam, 21‑03‑1923

Hout laden naar Assen, daar nog nooit geweest. De winter hebben we in Kampen gelegen.

Tiel, 02‑01‑1924  

In Doetinchem balken gelost van Zaandam. In Doesburg bomen geladen naar Helmond. De Zuid‑Willemsvaart zit vol ijs, zijn daarom maar in Tiel gebleven.

Arnhem, 27‑02‑1925

Steen laden naar Leeuwarden. Op ansicht de Lijnkoekfabriek in Wormerveer. (Op een reis daarvoor hebben ze lijnkoeken bij deze fabriek geladen.)

Anvers (Antwerpen),03‑02‑1926        

In Hermixen, een uur bezuiden Antwerpen. Daar een last gekregen met kunstmest naar Dedemsvaart, Sluis 6. Het is nu laag water en kunnen niet vertrekken. Straks bij hoog water is het een voet of 10 hoger; dan gaan we varen. Marie (dochter) gaat in Utrecht van boord naar Baarn (naar familie).

Dokkum, 01‑03‑1929    

Wij liggen nu in Dokkum op ons winterplekje. Wat een winter! Veel schaatsen gereden, maar de inkomsten zijn wat laag. Henk heeft een radio gebouwd en wil verder de motor van het schip schoonmaken. (Als er een strenge en langdurige winter was te verwachten week men vaak uit naar Dokkum om te overwinteren. Het is daarom misschien ook niet zo verwonderlijk dat de vrouw van Henk, Jantje Rozema, uit Dokkum afkomstig is. (HGK.)

Terschelling, 23‑06‑1932 

Hier geladen met duinzand. Naar Muiden.

Antwerpen, 05‑03‑1933  

Misschien a.s. zaterdag lossen. Deze ansicht is een van de tunnels te Antwerpen onder de Schelde door. Een tunnel voor voetgangers. De Schelde is hier 15 meter diep en de tunnel ligt op 30 meter diepte en is ruim 2 km lang.

Bruinisse, 21‑03‑1935    

Gisteren waren we op de Westerschelde. Eergisteren zijn wij uit Antwerpen vertrokken en ’s nachts hebben we in Lille gelegen, dat is de grens halfweg Hansweert‑Antwerpen. Gisteravond waren we hier in Bruinisse. Tegen 11 uur valt ons getij weer om verder te gaan. We hebben kunstmest in waarmee we naar Middelharnis moeten. We hopen er vanavond te zijn.

Gent, 01‑03‑1936 

We zijn onze strooisel kwijt. In Gent zout geladen naar Kortrijk, dat ligt aan de Leije in het zuiden van België. Dan lijnkoeken laden in Frankrijk, daarmee naar Hoogeveen en Groningen. Veel stroom op de Leije en ’t is maar een smal riviertje.

Terneuzen, 05‑10‑1939   

Te Sluiskil ammoniak geladen, reis naar Smilde. Misschien in Smilde aardappels voor Rotterdam of België. We liggen vandaag in Terneuzen. Gisteravond hadden we nog wel naar Hansweert kunnen varen, maar we konden voor donker niet binnen zijn en wegens het mijnengevaar durfden we het in donker niet aan. Bij dag kun je ze zien, maar in het donker niet.

Dokkum, 04‑06‑1940    

We liggen nog steeds in Dokkum. Misschien gaan we van hier naar Dedems-vaart, maar dan moeten eerst de bruggen weer klaar zijn te Leeuwarden, Lemmer en Hasselt. We moeten nog even naar de werf, schoonmaken.

Hillegom, 23‑02‑1941    

We zijn donderdag 13 februari in Katwijk aangekomen en  op vrijdag 21 februari vertrokken naar Hillegom om steen te laden, waarmee we naar Harderwijk moeten. Als het nu maar flink dooit, want er zit nog veel ijs in het IJsselmeer. Maar het duurt nog wel een dag of wat eer we er aan toe zijn. Van Harderwijk gaan we allicht weer de Dedemsvaart op of er mag in Harderwijk

wat zijn te laden.

Schiedam, 08‑07‑1941

Toen we dinsdagmiddag van Dedemsvaart vertrokken, zijn wij des zaterdags in Rozendaal of eigenlijk Gastelsveer gekomen. In Steenbergen hebben we een klein partijtje rogge geladen naar Schiedam waar we vandaag leeg zijn vandaan gekomen en nu slepen (dus niet met eigen motorkracht en zeilen hier niet mogelijk). We gaan morgen van hier naar Amsterdam en verder weer zeilend naar Klazienaveen.

Lading van het schip

We krijgen bij het lezen van enkele van deze kaarten enigszins een beeld van het heen en weer varen van de ene plaats naar de andere om zoveel mogelijk vracht te hebben. Hendrik Veldhoen zou later in een interview met de krant zeggen: “We vervoerden alles wat ons maar werd aangeboden”. De op de kaarten vermelde soorten vrachten (nog maar een heel klein deel van alles, wat men in al die jaren vervoerd heeft) geeft de volgende opsomming: turf, turfstrooisel, balken, steen, pulp, suikerbieten, suiker, kali, kalkmergel, bomen, lijnkoeken, schelpen, duinzand, cement, kalk, kolen, aardappels, zout, ammoniak, meel en rogge.

In de dertiger jaren werd het in de wilde vaart steeds moeilijker om vracht te krijgen. Dat waren soms magere jaren. 

“Hoop doet Leven” nabij Sluis VI.

Oorlog 1940-1945

Na 1941 werd het nog steeds moeilijker. Ze moesten in opdracht van de Duitse bezetting varen en ook het gevaar van geallieerde beschietingen werd steeds groter. Omdat men niet voor de Duitsers wilde varen heeft de familie Veldhoen hun schip laten @onderduiken@, eerst op het Giethoornsemeer bij een eendenkooi. Toen dit ontdekt werd, hebben zij een schuilplaats gezocht op de Belterwiede, in de rietkragen in de buurt van St. Jansklooster, waarbij het schip helemaal met riet was ingepakt. Tijdens de nogal strenge winter 1944/1945, met veel ijs, konden de bezetters gemakkelijk het hele watergebied, dat nu overal toegankelijk was, afzoeken en werden ze weer ontdekt. Er moest weer gevaren worden. Bij de laatste tocht in de oorlog is het schip leeg van Alkmaar naar Dokkum gevaren om daar levensmiddelen te halen. De terugtocht (dit was april 1945) heeft men, gewaarschuwd door de ondergrondse, niet durven riskeren. Heel aardig is te vermelden dat, toen na de ontdekking er weer gevaren moest worden,  de officiële papieren goed in orde moesten zijn: Hendrik Veldhoen (*15‑03‑02) was de schipper (Schiffer), terwijl de op het schip ondergedoken Frits Muusse (*20‑12‑02), zijn  zwager, met Roelof Veldhoen (*07‑03‑75), zijn vader, de matrozen waren. 

Tenslotte

Na de oorlog heeft zoon Hendrik Veldhoen nog vele jaren met zijn vrouw (en later met zijn dochter) op het schip gevaren.

In 1955 moest nog een nieuwe roeiboot aangeschaft worden. Kosten f 610,00

Maar in 1960 begonnen de moeilijkheden te komen. De zaken begonnen steeds minder te worden. Steeds groter en steeds sneller moesten de schepen. De kleinere schepen kregen het enorm moeilijk en de sanering begon op gang te komen, d.w.z. de kleine schippers kregen de gelegenheid met varen te stoppen en hun schip van de hand te doen. Daarvoor kregen ze een bedrag ineens of een vergoeding bestaande uit een jaarlijkse uitkering. Hendrik Veldhoen heeft daar gebruik van gemaakt, mede door het feit dat op 7 januari 1965 het besluit viel, dat de Dedemsvaart voor scheepvaart gesloten zou worden.

Hendrik is in Dedemsvaart gaan wonen, waar zijn vrouw Jantje Rozema wegens ziekte al lange tijd verbleef. Het schip is in 1969 gesloopt door een slopersbedrijf in Hendrik Ido Ambacht. De slooppremie bedroeg f 1450,00. In het scheepsregister werd de naam “Hoop doet Leven” doorgehaald.

Een model van dit schip is aanwezig in het Maritiem Museum te Rotterdam.

H. G. Kuiper

Oomzegger van Roelof Veldhoen

error: Inhoud is beveiligd! ©HVAvereest