Op bladzijde 445 van het 991 bladzijden tellende boek “De Dedemsvaart”, geschreven door Jhr. L.F. Taxeira de Mattos wordt de Schotkampswijk, ook wel de Sponturfwijk genoemd, beschreven. Dit boek, uitgegeven in 1903, is in de oudheidkamer in te zien voor iedere belangstellende. Taxeira de Mattos schrijft:
“DE SCHOTKAMPSWIJK, ZIJTAK No. 11 DER DEDEMSVAART.
De Schotkampswijk, ook wel genaamd Sponturfwijk, ontspringt uit de Hoofdvaart bij H.P. 226 + 20, onmiddellijk boven de eerste groote bocht die het 5de pand zuidwaarts maakt. De wijk stroomt aanvankelijk, over eene lengte van ± 1150 M., in N.O. richting, daarna over eene lengte van ± 150 M. in oostelijk en eindelijk over de rest harer lengte weder in N. 0. richting tot hare uitmonding in de Reest, na zich in het laatste gedeelte harer loop over ± 750 M. lengte noordelijk te hebben omgebogen. De geheel lengte bedraagt 2370 M. De wijk wordt door het in § 2 te beschrijven Schotkampssluisje in twee panden verdeeld, waarvan het bovenste, ter lengte van 1810 M., gemeen ligt met het 5de pand der Dedemsvaart, dus een vaartpeil heeft van 6.33 M. + A.P., terwijl het benedenste, ter lengte van 560 M., dat meer te beschouwen is als een buitenkanaaltje, onderhevig is aan de wisselende waterstanden van de Reest, waarin het vrij uitmondt. Dit benedenpand doorsnijdt dan ook over de geheele lengte de oeverlanden van het riviertje, in welks waterkeering het Schotkampssluisje ligt. De wijk wordt over hare geheele lengte onderhouden op het volgend profiel: bodembreedte 3.50 M., bodemdiepte 1.20 M. onder kanaalpeil of 5.13 M. + A. P. en glooiingen van 11/2 op 1. Zij is geheel gelegen in de gemeente Avereest.
In het bovenpand monden aan de Z 0. zijde een zevental dwarswijken uit.”
De Sponturfwijk omstreeks eeuwwisseling met linksonder de moning in de
Dedemsvaart en rechtsboven bij Krok de verbinding met de Reest.
Op onderstaande foto ziet U het bruggetje over de Sponturfwijk bij de boerderij van de familie Vriend die hier in 1925 haar intrek nam. Daarvoor woonde hier de familie Schotkamp, die de boerderij sinds 1839 in haar bezit had. Roelof Hendriks Schotkamp (geb. Avereest 1805, gehuwd met Grietje Batterink), die het pand in 1838 met plm. 5 Ha grond kocht van de Erven Meine Ilkes Kruisinga, was landbouwer en vooral timmerman, een beroep dat vele van zijn nakomelingen hebben uitgeoefend. Waarschijnlijk is hij ook de naamgever van de “Schotkampswijk”. Na zijn overlijden, in 1860, woonde zijn oudste zoon Hendrik Rzn. Schotkamp hier met zijn vrouw Everdina Gorthuis tot zijn overlijden in 1896. Na het overlijden van de weduwe Schotkamp, in 1913, woonde de ongehuwde zoon Jan Schotkamp bier met zijn eveneens ongehuwde zusters Grietje en Hendrikje. Na zijn overlijden, op 19 maart 1924, werd de boerderij met alle gronden verkocht aan de familie Vriend.
Ik kreeg onlangs een beschrijving van het dagelijks leven rond het sluisje in de Sponturfwijk, van de hand van de heer Broenink, die hier gewoond heeft. Hieronder laat ik het onverkort volgen:
Ik schrijf iets over het alledaagse leven op ‘t schuttien, waar veel gelachen werd en veel naaste burenplichten werden vervuld. Het was in de tijd dat de Sponturfwijk nog bevaarbaar was, al was het alleen maar met een bokschuit, via de Langewijk en het Strooiendorp. Het was een leuke buurtschap. Naast het schuttien woonde een gemeentewerker , die was aangesteld voor onderhoud van de weg en die tevens het schut moest bedienen als bij hoge waterstand van de Dedemsvaart water moest afvloeien via Krok naar de Reest. ‘s Winters stonden de weilanden die aan de Reest lagen vaak onder water. Als het gevroren had dan was dit een ideaal terrein om te schaatsen (men zei “schaatsen lopen”). In de vele sloten, die de Reestlanden doorsneden, zat vaak veel zogenaamde Poetaal, een ongeveer 20 cm lange vis die, naar ik me herinner, ook geluid maakte. De mensen uit de buurtschap vingen deze vis om ze op te voeren aan de varkens. Tegenover het huis van de gemeentewerker stond een dubbele woning , waarvan de grootste helft bewoond werd door timmerman Broenink en de andere helft door een arbeider die in dienst was bij Alteveer, een “grote boer” in de buurtschap. De woning aan de overzijde van de Sponturfwijk werd bewoond door bakker Brinkman. De bakkerij heette ”De goede verwachting”. Daar tegenover stond een grote boerderij van Egbert ten Kate. s Zomers werd de Sponturfwijk door de buurtschap gebruikt als zwemplaats. Naar ik me herinner was het mooi helder water, waarin je de snoeken kon zien zwemmen. In het najaar werd er dikwijls met netten gevist. Dan at de hele buurt vis. Als het in de winter goed gevroren had en er een flink pak ijs in de wijk lag, hakte Ten Kate een bijt in het ijs,meestal in het schuttien. Tegen de avond stopte hij de bijt vol met stro. De volgende ochtend werd het stro er uitgehaald en meestal zat er in dat stro dan veel aal, die verdeeld werd in de buurt.
Timmerman Broenink was ook onze kapper. Voor het knippen van het haar werd een platte kruiwagen voor de woning van de timmerman gezet, waarop de klanten plaats konden nemen. Naar ik mij herinner werden, als de haarmachine weer eens stomp was, nogal wat haren uit het hoofd getrokken in plaats van afgeknipt. Zo gebeurde het eens, dat de knecht van de boer langskwam, terwijl er geknipt werd. De knecht kwam met een varken aan een touw aangewandeld van een andere boer, die een beer (mannelijk varken) hield. ”Hé Harm, kun ie mij ook ee’m knipp’n?” “0 ja wel, bind ‘t vark’n maar an de brugge en goa maor op de kruulewaag’n zitt’n”. Zo gezegd zo gedaan. Jans ging op de kruiwagen zitten en werd geknipt. Opeens zei Jans: “‘k mut ok een toef (lok) hold’n heur! “. “0 ja, da’s goed”. Maar helaas, Harm had de voorzijde van Jans’ kapsel al geknipt en zo werd Jans even later weggestuurd met een toef aan de achterzijde.
Ook gebeurde het eens, dat de hond van bakker Brinkman de brug overstak om bij de timmerman op de uitrit z’n behoefte te doen. Dit werd opgemerkt door Aaltje, de vrouw van Broenink. Zii riep: ”Harm, daar komt Hektor weer aan, die wil zeker zijn behoefte doen op de uitrit.” “0”, zei Harm, “Haal de hond maar wat aan en houdt ‘m stevig vast bij de halsband, dan leer ik ‘m z’n kunsten wel af.” Zo gezegd, zp gedaan. Aaltje hield de hond stevig vast en daar kwam Harm met een fles terpentijn. Hij bracht een flinke scheut terpentijn onder de staart van Hektor aan en liet de hond gaan, waarop deze hevig jankend en met z’n achterwerk over de grond schurend op huis aan ging. Op dat moment had de bakker een aantal blikken met beschuitbollen net uit de oven buiten gezet om af te koelen, Hektor werkte zich al jankend en schurend over de blikken met het baksel heen, waarbij de beschuitbollen alle kanten opvlogen. Dit werd opgemerkt door vrouw Brinkman, die ogenblikkelijk haar man riep. “Jannes, kom ‘s gauw. Hektor hef ‘t niet goed, Hij hef’t an ‘t gat”. Brinkman nam de hond mee naar de wijk om daar z’n achterwerk af te wassen. Hektor is nimmer meer op de uitrit bij Broenink gezien…
Ook wil ik wat meer vertellen over de burenplichten. In de buurt was er één overleden. Broenink moest de kist maken en bij aflevering moest het stoffelijk overschot meteen gekist worden, wat ‘s avonds gebeurde. Een buurman moest dan helpen bij het kisten. De buurman begaf zich naar Broenink, waar de kist op een kar werd gezet. Tijdens de rit naar het sterfhuis sprak de buurman: “Zeg Harm, zoals ik gehoord heb, is er nogal veel lucht bij”. “Ja,” sprak Harm, “Dat heb ik gehoord, maar ik heb er wat voor”. “Wat dan”, sprak de buurman. “0, als we er zijn dan steek ik een sjalotje in m’n mond, dan ruik je niets”. “0, heb je er misschien ook één voor mij?” sprak de buurman. “Ja hoor”, antwoordde Harm, “ik heb er twee meegenomen. Zodra we het stoffelijk overschot uit bed tillen, steken we het sjalotje in onze miond”. Zo geschiedde. Maar terwijl Harm en de buurman met het lichaam van de overledene naar de kist liepen, biggelden de tranen over de wangen van de buurman. Op de terugweg zei Harm: “Nou buurman, heb je ook wat geroken?” “Nee”, zei de buurman, “dat niet, maar ik vond dat sjalotje wel erg scherp”. Wat bleek, de buurman had het sjalotje doorgebeten en opgegeten…
In die tijd werd er, als er iemand was overleden, dat in de buurt bekend gemaakt door een aanspreker. Deze was dan geheel in het zwart gekleed met een steek als hoofddeksel. Als hij dan bij een deur aanklopte, om aan te zeggen dat een buurman overleden was, dan gebeurde het nogal eens dat er een borrel werd geschonken. Zo kwam de aanspreker op zekere dag bij Harm Broenink. Hij deed z’n prevelement en kreeg een borrel. “ Ik moet ook nog naar de buurman in Krok, maar dat is zo’n eind weg”, sprak de aanspreker. “Weet je wat je doet, je gaat hier achter uit door het weiland en dan ben je er zo. Je hoeft maar twee over”. Zo geschiedde. Maar met een paar borrels op valt het niet mee om de juiste afstand te schatten als je over een sloot moet springen. De aanspreker miste de overzijde en kwam midden in de sloot terecht…
Zo was er altijd wat aan de hand. Op zeker moment had de buurman, de gemeentewerker, TBC en moest in een tentje liggen uit oogpunt van besmettingsgevaar. Daar verveelde hij zich stierlijk, totdat hij een windbuks in handen kreeg. Vanuit het bed in het tentje schoot hij op een schijf. Toen Broenink even op bezoek kwam, schoot bij juist met een pluisje, dat voorzien was van een stalen punt. Dit pluisje kon na een schot weer uit de schijf getrokken worden en opnieuw gebruikt. Broenink was dit spelletje na een paar keer heen en weer lopen al snel beu en zei: “Weetje wat, ik speldt de schijf bij mij achter op de broek; ik ga voorover staan, jij schiet en ik heb het pluisje direct bij de hand”. Zo gebeurde. Broenink ging voorover staan. Er klonk een schot vanuit het bed in het tentje. Broenink schoot wel een meter hoog de lucht in. Hij had er niet bij nagedacht dat zo’n pluisje gemakkelijk door de stof van een broek heen schoot. Ondanks dit voorval kijk ik op de Sponturfwijk terug als een gezellige buurt, waar men elkaar altijd voorthielp.”
Tot zover het relaas van de heer Broenink.
Het sluisje in de Sponturfwijk omstreeks de eeuwwisseling (1900).
Over de uitmonding van de Sponturfwijk in de Dedemsvaart lag een vaste brug van steen en ijzer, waarover vanaf 1886 ook tramrails werden gelegd. Om vanaf de Dedemsvaart met een platte bokschuit de Sponturfwijk op te kunnen varen, was de brug iets hoger gelegd, met aan beide zijden een oprit. ‘s Winters was het bij sneeuw en gladheid een hele toer om deze brug met de tram te nemen. Een locomotief met een aantal goederenwagons moest soms halverwege de brug terug om een nieuwe aanloop te nemen. Men kan zich indenken dat het slippen van de wielen op de gladde rails gepaard ging met een hoop lawaai en gesis van stoom. Ook het commentaar van omstanders en het antwoord daarop van de machinist logen er dikwijls niet om. Voordat een nieuwe aanloop genomen werd, werd dikwijls zand of as en sintels op de rails gestrooid. Oudere mensen die aan de Pol woonden kunnen zich dit nog goed herinneren. De naam ”De Goede Verwachting” van de bakkerij van Brinkman heeft haar oorsprong in de Coöperatieve Vereniging met die naam, die aan het begin van deze eeuw een bakkerij stichtte bij het sluisje in de Sponturfwijk. Na luttele jaren kwam de bakkerij in handen van H.J. Gelderman, die omstreeks 1912 het pand verkocht aan de bewoner, bakker Johannes Brinkman (gehuwd met Dina van Marle).
De grote boerderij naast het schutsluisje was in de tijd van de heer Broenink bewoond door Egbert ten Kate. Men sprak vaak van “Egbert van ‘t Schuttien”. Vanaf plm. 1940 woonde hier Roelof Geuzinge met z’n gezin en later zoon Willem Geuzinge.
Jan Nijensikkens