Ga naar de inhoud

Ommerschans 4

In dit eerste nummer van 1996 wil ik opnieuw met u terug gaan naar de bedelaarskolonie in de Ommerschans, in de jaren 1820-1890. We zullen zien hoe groot het contrast is tussen onze wijze van wonen, werken, leven en die van sommige van onze voorouders, die jaren moesten doorbrengen binnen de poorten van de Maatschappij van Weldadigheid.

Limiethuisje aan het Dronkemanslaantje.

Het beeld dat de heren Van Lennep en Hoogendorp ons schetsten na hun bezoek aan de Ommerschans was somber. In elke zaal van het grote gebouw waren 40 á 50 mensen gehuisvest, die daar hun maaltijd gebruikten en sliepen, een situatie die met elk begrip voor hygiene spot. Ieder had z’n eigen zitplaats op de banken langs de muren. In de laden onder de zitplaats was plaats om de schamele eigen bezittingen te bewaren. Boven de zitplaats hing een hangmat, hoog opgetrokken tegen de zolder, die ’s avonds kon worden neergelaten. Dit systeem werd in die dagen als erg modern beschouwd. De meeste mensen moesten in weer en wind arbeid verrichten op de landbouwgron den rondom de Ommerschans. Dikwijls kwamen zaalbewoners met doorweekte kleding terug en men kan zich voorstellen welk een bedompte atmosfeer er doorgaans heerste. In de nauwelijks verlichte zalen restte de oververmoeide mensen ’s avonds weinig anders dan het laten zakken van hun hangmat. De eerste jaren was de voedselvoorziening ver beneden de maat. Men kreeg dagelijks één warme maaltijd, meestal aardappelen met paardebonen met 3 maal in de week een kleine portie spek of vlees. Elke zaal was voorzien van een keuken, waar de kolonisten de ochtend- en avondmaaltijden zelf moesten bereiden. Als leidsnoer gold “loon naar werken”. De kolonisten moesten vanaf 16 jaar per week minstens 30 stuivers verdienen. 20 stuivers werden ingehouden voor middagmaal, kleding en huisvesting. De rest werd uitbetaald in “koloniegeld”, bonnen met een waarde van 10 cent, waarmee uitsluitend in de koloniewinkel betaald kon worden.
Van Lennep schreef hierover 

“Doch iemand die zwak en ziekelijk aan de Ommerschans wordt gebracht en geen geld heeft kan geen ander voedsel kopen, wordt dus hoe langer hoe minder geschikt tot werken, krijgt hoe langer hoe minder te eten en teert gestadig meer achteruit. Is hij zo ziek dat hij niet meer werken kan, of verstaat hij den arbeid niet, dan moet hij dit wederom inwinnen (later inhalen – JN). Het gevolg daarvan is dat hij nooit op gelijke voet kan komen”.

Door het gebruik van “koloniegeld”, in feite een vorm van gedwongen winkelnering, werd enerzijds de eigen nering bevorderd en anderzijds werd hiermee getracht te voorkomen dat kolonisten zich buiten de kolonie van sterke drank konden voorzien. Toch nam niet iedereen het heel nauw met de regels: bij sommige zaalopzieners kon men het koloniegeld, waarschijnlijk tegen een slechte koers, inwisselen tegen zilvergeld. Dikwijls trof men buiten de kolonie’ dronken kolonisten aan. Op een kaart uit 1877 wordt het Dronkemanslaantje voor het eerst genoemd. Langs deze afgelegen weg trachtten beschonken kolonisten ongezien van de café’s aan Sluis V en Balkbrug terug te komen naar de kolonie, beducht voor repressailles.

Op 15 september 1859 werd de kolonie Ommerschans door het Rijk overgenomen van de Maatschappij van Weldadigheid, die de kar financieel niet meer kon trekken.
Bij koninklijk besluit werd in 1859 de volgende regel verordend: “De Staat is gehouden voedsel te verstrekken aan de in de gestichten te Ommerschans en Veenhuizen in zalen opgenomen verpleegden. De hoeveelheid voedsel is afhankelijk van de leeftijd der verpleegde:
1ste klasse: 2-12 jaar krijgt 315 deel van een heel portie
2e klasse: 13-18 jaar krijgt 415 deel van een heel portie 
3e klasse: boven 18 jaar een heel portie.
Een heel portie bestaat uit:
I. Voor het middagmaal of 3 kop aardappelen of 2 1/2  kop aardappelen met 1 kop knollen of met 1/2 kop wortelen of met 5 oncen versche kool of met andere groente of met 5 maatjes groene erwten of 6 maatjes bonen of soep waarin kool of andere groente of 4 maatjes erwten met 1/2 maatje gort en enige groenten.
Voorts: of vier lood schapenvlees of 3 lood rund- of varkensvlees of 2 lood spek of 11/2 lood boter.
Wijders: 2 lood zout en waar deze bij behoort 1/2 wigtje peper.
Bij de aardappels zonder groente wordt azijn en mostaard verstrekt (mijn moeder zou zeggen “Aardappelen met het blote gat”, JN).
II. Voor het ochtend en het avondeten 5 oncen roggebrood daags benevens 10 cents per week voor warm drinken. 
Voeding voor zuigelingen beneden 1 jaar dagelijks 3 beschuiten en een maatje melk en wekelijks 10 centen winkelgeld.
Voor kinderen van 1-2 jaar dagelijks 3 beschuiten en een maatje melk, voor het middageten 71/2 lood rijst, 1/2 lood zout, 1 lood suiker en 2 maatjes zoetemelk”
Deze regeling was een aanzienlijke vooruitgang voor de kolonisten, die nu niet meer zelf voor ochtend- en avondeten hoefden te zorgen. Ook werd bij K.B. geregeld welke Kleeding en Liggingsstukken moest worden verstrekt:
A. mannen en jongens boven 6 jaar: 1 pet, 1 regenbuis, 2 voerlaken broeken, 2 hemden, 1 halsdoek, 2 paar kousen en 1 paar klompen.
B. vrouwen en meisjes boven 6 jaar: 2 mutsen, 1 voerlaken rok, 1 baaijen rok, 2 hemden, 2 halsdoeken, 2 paar kousen, 1 linnen boezelaar en 1 paar klompen.

C. voor kinderen van 2-6 jaar: 2 mutsen, voor jongens gebreide en voor meisjes wit katoenen, 1 zwarte katoenen jurk, 2 voerlaken rokken, 2 voerlaken borstrokken, 2 hemden, 2 doeken, 2 paar kousen en 1 paar klompen.
D. voor kinderen beneden 2 jaar: 2 mutsen, 1 zwarte jurk, 2 borstrokken, 2 hemden, 2 doeken, 2 baaijen luiers, 2 witte luiers en 2 paar kousen.

Stel je even voor dat jongens tot 6 jaar in een rok en met een gebreide muts liepen. Toch mogen we aannemen dat ook deze kledij een vooruitgang betekende ten opzichte van de regels binnen de “Maatschappij”. De “Liggingsstukken” voor iedere verpleegde bestond uit: 1 hangmat, 1 stroozak, 1 hoofdkussen, 1 bedlaken, 1 wollen deken en 1 katoenen of noppendeken.

In 1870 werden bij Kon.Besluit de oude benamingen van maten en gewichten vervangen door het stelsel dat we nog steeds kennen. Ook in de te verstrekken kledingstukken kwamen wijzigingen. Bij K.B. van l-1-1876 werd bepaald dat aan meisjes en vrouwen boven 6 jaar zou worden verstrekt: 2 mutsen, 1 voerlaken jurk, 1 tirentijnen borstrok, 1 voerlaken rok, 1 baaijen rok, 2 hemden, 2 katoenen onderbroeken, 2 halsdoeken, 2 zuiveringsdoeken, 2 paar kousen, 1 linnen boezelaar en 1 paar klompen. Men kreeg duidelijk meer begrip voor de noodzaak van een goede hygiëne en koos daarom voor deugdelijke onderkleding. Daarbij moeten we bedenken dat het op dit punt onder de burgers buiten het gesticht niet zoveel beter gesteld was.

Sluis V.

In de eerste helft van de vorige eeuw is er in ons land veel armoede geleden. De jaren voor 1850 behoorden tot de slechtste hier te land ooit gekend. Mensen, dieren en gewassen kregen veel te verduren door ziekten. Het voedsel was voor velen onbetaalbaar. De hongersnood ten gevolge van de aardappelziekte verdreef veel mensen van huis en haard. Veel leren zochten hun heil in het beloofde land, Noord-Amerika. Maar ook in Overijssel ging driekwart van de aardappeloogst, ruim 5550 bunder, verloren, aldus de Zwolsche Courant. Onder het vee brak de veepest uit en de bevolking kreeg te lijden van een cholera-epidemie.

Deze gegevens zijn te vinden in het boek “Bij nacht en ontij, rampspoed in Overijssel”, dat ter inzage ligt in de Oudheidkamer. Misschien een idee om een middag gezellig in het leshuus door te brengen, waar deze en veel meer wetenswaardigheden op U liggen te wachten.

Jan Nijensikkens

error: Inhoud is beveiligd! ©HVAvereest