Ga naar de inhoud

Ommerschans 2

Het transport van kolonisten naar de bedelaarskolonie

Een verre voorganger van de Amsterdamse Commissaris van Politie Nordholt, genaamd Christiaan Sepp, heeft twee transporten beschreven van bedelaars, wezen, vondelingen en achtergebleven kinderen van Amsterdam naar de Ommerschans. Een transport over land (febr. 1822) en één over de Zuiderzee (april 1823). Dit verslag is indertijd verschenen in “De Star”, een tijdschrift dat door de Maatschappij van Weldadigheid werd uitgegeven. Dat minder bedeelden vroeger weinig in tel waren moge blijken uit de woorden die de commissaris in zijn verslag gebruikt, als kudde, bende, enz. De weg over land zouden wij dicht bij de toenmalige Zuiderzee vermoeden (de Zuiderzeestraatweg over Nijkerk, Putten en Harderwijk). 170 jaar geleden zocht men de weg over de droge Veluwe. De reistijd valt erg mee. In 5 dagen uit en thuis met paard en wagen.

Hieronder volgen de wetenswaardigheden van beide transporten uit het verslag van Sepp, dat we hier weergeven in het oorspronkelijke taalgebruik.

Het is U bekend, dat ik door H.H. Burgemeesteren dezer Stad benoemd geworden, om in mijne hoedanigheid, onder toezigt van den Wel Edel Gestrengen Heer Direkteur der Policie alhier, het tegengaan der bedelarij te besturen, alsmede, om de transporten van zoodanige personen te effektueren, als welke naar de onderscheidene etablissementen van hier verzonden worden. Daar er nu een transport van zestig bedelaars naar de Ommerschans moest vertrekken, zoo kwam het mij om vele redenen noodzakelijk voor, dat transport, ondanks het nog zeer gure jaargetijde, in persoon te geleiden; deels, omdat ik het min gewone daarvan aan niemand toevertrouwde, en deels ook, omdat ik, bij waarneming eener goede tucht, die zachtheid wilde gevoegd hebben, waarvan al de koloniale inrigtingen ten vloorbeelde strekken; en zoo was het dan, dat ik op donderdag den 13den februari dezes jaars mijne eerste reis derwaarts ondernam. Het personeel en materieel tot dezen togt was reeds eenige dagen vroeger door mij in orde gebragt, en hiermede, dan nu gereed en geheel toegerust zijnde, liet ik de paarden opbitten en reed ’s morgens omstreeks vier ure af, naar het verbeterhuis (de Departementale gevangenis) alwaar al de personen die getransporteerd moesten worden, bijééngebracht waren. Het opladen ging vrij ordelijk, waartoe ik dan ook alles had aangewend; want deze zaak eenmaal op goeden voet gebragt hebbende, moest mij zulks vele moeijelijkheden uit de weg ruimen, die aan zulk een zwaar transport verbonden zijn. Zoo was ik nu dan geheel reisvaardig, had den trein doen opstappen en reed met denzelven te zes ure de Muiderpoort uit, hopende op dat geleide, hetwelk mij dan ook niet begeven noch verlaten heeft. Het geheel leverde, toen ik en route was, een wonderlijk verschijnsel op, en had iets plegtigs; de wagen, met het wapen van Amsterdam er achterop geschilderd, opende de trein, die, gevolgd al de andere wagens door mij gesloten waren. De orde en stilte, die ik allemadrukkelijkst had aanbevolen, werden behoorlijk gehandhaafd en in acht genomen, terwijl opgeruimdheid, met ernst gepaard, zoodanig een goeden geest onder de menigte opwekte, dat ik alle reden tot tevredenheid had; trouwens, die geest moest levendig gehouden worden en gedurig aangeblazen. Daartoe was mij nu de ruim genoeg medegenomene proviand ten uiterste dienstbaar; dezelve, die met de meeste zorg, bij afwisseling uitgedeeld, vrolijkte de gemoederen zoodanig op, dat ik vertrouwen hield in den gelukkigen afloop van het geheel.

Over de heide

Stad Muiden doorgereden en te Naarden gearriveerd zijnde, hield ik stil om te pleisteren. Het was juist marktdag en er was vrij veel volks op de been; vele saluades van personen tot het transport behorende aan huns gelijken, die onder de volksmenigte zwierven, maakte de adsistentie, die ik verzocht en bereidvaardig verkregen had, eenigszins noodzakelijk. Zoodra mogelijk brak ik van hier wederom op, zettende toen mijn reis voorwaarts, over Zoestdijk en Amersfoort, enz. enz. na onderweg voor menschen en beesten zorg gedragen te hebben, tot aan Voorthuizen. Een uur voorbij Voorthuizen moest ik den schoonen straatweg verlaten en de ellendige sporen der barre heide opzoeken. Hier beving mij een heimelijke treurigheid, en geen wonder: verantwoordelijk als ik was, voor den goeden uitslag der zaak, voorzag ik wel met hoeveel zwarigheden ik hier zou te worstelen hebben, maar had met dat al geen keuze. Van Deventer was mij de overtogt stellig afgeschreven, en het nu te wagen, om op losse geruchten derwaarts af te trekken, en dan misschien voor den IJssel te moeten blijven staan, zoo iets moest ik bij eene rijpere overweging verwerpen; inzonderheid, daar ik vernam, dat men zich te Zwol met het zetten over de IJssel reeds bezig hield. Ik reed dus de heide in, en ondervond daar dan ook nadrukkelijk het groote onderscheid tussen den hobbeligen weg des levens en de gladgevlijde effen baan.

De route van de transporten in 1822 en 1823.

Bivak tussen Elspeet en Garderen

Na eenen moeijelijken tocht, bereikte ik eindelijk Garderen, een boerschap, waar ik niet blijven kon; ik ging dus door, om verder te komen; de avond viel; de maan, die nog maar weinige dagen oud was, verspreidde slechts een flaauw licht over het aardrijk; het vroor en werd met eene heldere bovenlucht, allengskens donkerder; totdat de bruine heide eindelijk geheel en al met duisternis bedekt was. De paarden hielden zich dan wel goed, maar dampten zoo sterk, dat de voerlieden geen spoor meer konden houden, Ikzelf was reeds gedurende een lange tijd te voet, dan vóór, dan achter den train, om de beste maatregelen in het werk te stellen. Het gevaar van om te slaan werd nu dreigender dan ooit; ik besloot dus, ter voorkoming van ongelukken halt te houden, liet de paarden afspannen, en zond denzelven met de voerlieden vooruit, naar het naastbij gelegen dorp, Elspeet, dat nog anderhalf uur gaans van ons verwijderd lag. Het transport behoorlijk bewakende, beloofde ik het noodige levensonderhoud niet te zullen laten ontbreken en liet de wagens digt maken. Na verloop van eenigen tijd werden mij met een wagen een paar vaten melk en een vat bier aangebragt, die ik door de voerlieden had laten bestellen, benevens eenige kaarsen. Ik liet toen proviand uitdeelen, en bivakkeerde vervolgens, in dezen kouden winternacht, onder den vrijen hemel in de Gardersche heide, totdat de dag wederom aanbrak.

Naar Katerveer

De nacht is toch waarlijk niemands vriend, vooral niet den reiziger door dorre, schier onbewoonde en woeste streken, want zoodra de zon niet hare heldere stralen over de zonderlinge groep, die wij vormden, of er deden zich, ja wel omstandigheden op van allerlei aard, en vol gevaar, maar welke allen toch nu te vermijden waren. De diepe sporen, de modderige half bevroren beken en wat niet al meer, werden nu met frissen moed getrotseerd en doorgescheurd of doorgewaad, met dat gevolg, dat wij behouden, op vrijdag den 14den te Elspeet aankwamen. Na eenige verfrissing aldaar te hebben doen omdeelen, reed ik op Zoerelt en over de Delle naar den zoogenaamden Zwijnenberg. Ik had nu nog een paar uren af te leggen, voordat ik aan het Katerveer kwam en moest hier volstrekt mijn keuze, hetzij op Kampen, hetzij op Zwol, bepalen; ik werd echter wegens de mogelijkheid van den overtogt over den IJssel te Zwol, niettegenstaande de aanhoudende vorst, volkomen gerust gesteld door eenige lieden die ons tegenkwamen en te Zwol den IJssel waren overgevaren. Zoo veel mogelijk bespoedigde ik nu den togt, om, kon het zijn, toch niet in den stikdonkeren nacht de rivier te moeten oversteken, en zoo kwam ik dan ook nog even vóór de avond aan het Veer. De schippers verzekerden mij, dat er wederom ijs van boven kwam, en vreesden voor beletselen, gelijk zij des avonds te voren ook belet geworden waren om over te steken. Ik wilde hier echter geen tijd met praten verliezen, maar liet onmiddellijk aan den arbeid beginnen en zoo kwamen wij dan ook allen, niettegenstaande ons kleine stukken drijfijs bejegenden, gelukkig over.

Onderdak in Zwolle

Ik had iemand met mijne kredentialen vooruit gezonden naar den heer presidentburgemeester der Stadt Zwolle, alwaar men van onzen aantogt nog geene kennis droeg; zulks had ten gevolge, dat ik gunstig rapport kreeg, wegens mijn receptie aldaar. De Heer Kommissaris van Policie was gelast geworden, mij de noodige adsistentie te verICenen en wachtte mij dan ook aan die poort met zijne dienaren op, welke ik moest intrekken; wordende ik toen naar de Manege geleid, alwaar ik het volk deed uitstappen, om verpleegd te worden. Een warme maaltijd van melkspijs enz. enz. benevens een nachtleger en zindelijk stroo, behoorlijk in kribben gelegd, liet ik aan de menschen, de beide sekten van elkander gescheiden, toedienen, terwijl voerlieden en paarden enz. enz. met mij in de herberg de Pauw het nachtverblijf hielden, en de arrestanten door een behoorlijke militaire wacht bewaakt werden.

Des anderen daags, zaterdag den 15den Februari, van alle vermoeijenissen eenigszins bekomen, nam ik mijn transport wederom op, in voege zoo als ik zulks te Amsterdam had gedaan. De stad Zwolle uitgereden zijnde, wendden wij ons naar het oosten, passeerden de Berkenbrug, die over de Vecht ligt, tot naar het Tolhek, lieten Nieuwleusen links, en Ruitenberg regts af liggen, tot naar Arendshorst en Ommerhaar, alwaar ik de kerk van Ommen, niet heel ver van het Munstersche, zuidelijk van mij had. Hier maakte ik links om, en reisde verder genoegzaam vlak ten noorden, op welke weg ik, na eenigen tijd voortgerukt te hebben, het roode dak van Fort Ommerschans in het gezigt kreeg, en eindelijk die rentranchementen, nog even vóór het vallen van de avond met mijn transport binnenreed. De adjunkt-direkteur, kapitein Von Hoff, had ik per missive kennis gegeven van mijne komst; hij ontving mij zeer beleefd, en schijnt mij toe een rechtschapen, braaf man te wezen. Ik hield een algemeen appel over mijn transport, gaf aan hetzelve mijne goedkeuring te kennen wegens gehouden gedrag tijdens de reis, en leverde hetzelve toen met vele vermaningen, maar met vele aanbevelingen aan den Heer Direkteur over, verlatende hetzelve vervolgens, onder toewensching van veel goeds. Aanstonds. liet ik de ledige rijtuigen omkeeren en de terugreis aanvaarden, die dan ook des maandags avonds den 17den Februari met de voerlieden, dienaren en paarden behouden alhier zijn aangekomen. Nadat ik deze zorg van het harte had, schepte ik wederom voor de eerste maal vrijen adem, ik ging met de Kapitein-Direkteur naar zijne woning, overhandigde hem den Staat van het transport, waarvoor ik vervolgens behoorlijk reçu ontving, mij herinnerende aan de gulden spreuk, mij door U zo menigwerf voorgehouden: Acti labores jucuni.

De Ommerschans, zoals die er bij aankomst van de bedelaarstransporten uitzag.

Naar Frederiksoord

Des anderen daags, Zondag den 16den Februari, ging ik wederom op reis en kwam over Avereest, Westerhuizen en ter Horst te Meppel, vandaar tusschen Kolder- en Nieuwveen door over Onnen naar Steenwijk alwaar ik laat in den avond aankwam. De volgende dag, den 17den Februarij, begaf ik mij naar Frederiksoord, bij den Generaal van den Bosch, wien ik van het overgebragte transport kennis gaf, en even als aan den Direkteur van de Ommerschans, daarvan een Staat overhandigde. Ik beval Zijn Ed. het lot der overgebragte personen in algemeen, en dat der gehuwden en van eenige anderen, die zulks meriteerden, in het bijzonder aan, waarop Z.E. mij beloofde voor hen zorg te zullen dragen en dat binnen weinige dagen tot dat einde in persoon naar de Ommerschans zoude vertrekken.

Tweede reis

Tot zover over de eerste reis van commissaris Sepp van Amsterdam naar de Ommerschans. Hij begeleidde in april 1823 een ander transport naar de Ommerschans; dit keer per schip. Hierover legde hij het volgende vast: De menigvuldige voorbereidende werkzaamheden tot uitvoering van het transport, waarover ik in dit verslag zal handelen, waren grootendeels ten einde geloopen, toen een stellige aanschrijving van Zijne Excell. den Heere Staadsraad, Gouverneur van Noord-Hollland aan H.H.B.B. was ingekomen, inhoudende om ’n aantal van honderd individu’s naar de Ommerschans onverwijld op te zenden. Reeds had ik een aanmerkelijk aantal van acht en zeventig valabelen in het Stadswerkhuis bijeen, hetwelk nog al spoedig met zeventien vermeerderd werd; vervolgens kreeg ik nog vier personen en stond toen eenige dagen op acht en negentig, waarvan wederom door ziekte sommige moesten wegvallen, als ongeschikt om de reis te kunnen doen. Het heeft nog al wat in, een transport van honderd valide personen bijeen te brengen, geschikt om naar de koloniën opgezonden en aldaar tot den veldarbeid gebruikt te kunnen worden, vooral bij de zigtbare mindering der bedelarij, immers van valide personen, waartoe ik dan wil bekennen, dat het seizoen ook medewerkt.

Als “Trekvogels”

Het is met de bedelaars even als de trekvogels; gelijk de laatsten zich,.met betrekking tot de luchtgesteldheid, van koudere of warmere naar andere gewesten begeven, om tevens, overeenkomstig derzelven aard en eigenschappen, het noodige levensonderhoud te vinden, zoo wenden zich de eersten naar Kermissen, ossen-, paarden- en jaarmarkten, om den kost al schooiende op te halen. Mijne acht en negentig waren nu reisvaardig, en veelligt was ik met dezelve op reis gegaan, had niet mijne zucht om het getal vol te hebben, mij aangespoord geene middelen onbeproefd te laten, ten einde nog een paar schooiers op te vangen, die het tot 100 bragten; en dit gelukte mij dan ook weldra, tellende ik onder deze honderd personen, eenigen, van welke men zeggen kan, dat het voor onze ingezetenen eene weldaad is, dezelve uit ons midden geweerd te zien, als hebbende velen het medelijden onzer goeden gemeente gaande gemaakt, door gebreken voor te wenden, waarmede zij niet behept waren, als: ellendige blindheid, afgrijselijk misbaar makende stomheid, verschrikkelijke toevallen en wat dies meer zij.

Nu per schip

Zoo was dan nu mijn transport voltallig, hetwelk met den meesten spoed naar deszelfs bestemming te geleiden, nu de hoofdzaak was van mijne bemoeijingen. Ik had een groot schip gehuurd, liet hetzelve des Maandags, den 21sten April, ’s morgens te 7 ure opschieten tot achter het Stadswerkhuis, alwaar het te 9 ure gereed lag. De personen, tot het transport behoorende, bestaande uit zeven en tachtig van het mannelijke en dertien van het vrouwelijke geslacht, waren door de zorg van den Heer Wishoff, Hoofdprovoost van het gesticht, van de overige zich in het huis bevindende afgezonderd en reisvaardig gehouden, terwijl het noodige, hier en daar bij de individu’s ontbrekende kleeding door de zorg van de in bekwaamheid onvergetelijke hoofdprovoostin Mejufvr. van der Aa, dochter van wijlen onzen bekenden Haarlemsche HistorieSchrijver van dien naam, in gereedheid was gebragt. De Heer van Grutting, Direkteur der Fabrijk in het Gesticht, had mij ook veel bijstand verleend, in het opnemen der bijzondere omstandigheden rakende het personeel der transportabelen, en op die wijze was ik dan nu geheel reisvaardig. Het was in de tegenwoordigheid van een der Heeren regenten van het Gesticht en wel van den Heere Mr. H. de Wildt, dat ik het transport innam. Eenige bijzondere personen, die een nadrukkelijk woordje vooraf behoefden liet ik vertoeven, tot dat alles aan boord was, en dezen toen zeer verstaanbaar onder het oog gebracht hebbende, hetgeen ik hun te zeggen had, scheepte ik dezelve in, zoodat mijne honderd, onder bedekking van eenige dienaren en militairen, zich aan boord bevonden.

Een blok personeelswoningen bij de Ommerschans.

Drijvende gevangenis

Aanstonds gebood ik den Kapitein om naar buiten te schieten hetgeen onder eenen toevloed van zeer goed keurende aanschouwers geschiedde: men leide aan eene zoogenaamde duc d’alve, of stoel van paalwerk, vast, waarvan ik behoorlijk rapport kreeg en mij inmiddels onledig hield, om het zamengebragte materiëel, voor eene aan wisselvalligheden blootgestelde zeereis, aan boord te bezorgen. Des avonds te vijf ure kwam ik, na alles, wat tot den togt behoorde in gereedheid te hebben gebragt, aan boord, en ging met mijn drijvende gevangenis, onder het wapperen van onze vlag aanstonds onder zeil. De wind was W.N.W.; deze bragt ons met een aardig zuchtje den vuurtoren voorbij, en nog bij daglicht over Pampus en in den zoo genaamde kuil van Marken. Nu werd het stil, zoodat wij des anderen morgens, den 22sten April, in den vroegen ochtendstond nog niet veel verder dan Marken waren gekomen. Het was vier uur in den morgen; de purperen zoom, die zich aan de oosterkim vertoonde, werd al breeder en hooger en voorspelde een schoonen dag. De stilte was plegtig, alles sliep en was in diepe rust verzonken; ik zag niemand om mij heen dan de wacht aan dek, en den reeds bejaarden schipper aan het roer, die zijn kunstloos morgenlied neuriede…

Als jonge spreeuwen

Aangezien de verteller, commissaris Sepp, bij deze toch dikwijls in uitgebreide bespiegelingen over het ontstaan der Zuiderzee vervalt, beperken we ons tot het weergeven van korte aanhalingen, welke meer rechtstreeks verband houden met het bedelaarstransport. Met den middag waren we Urk voorbij gedreven en vonden ons nu in de onmiddellijke nabijheid van Schokland, beide eilanden in de Zuiderzee, die wij op onzen koers moesten aantreffen. De eilanders van Marken, Urk en Schokland wil men gehouden hebben voor zuivere afstammelingen der oude Batavieren, immers voor de minst vermengden dezer natie; zij hebben meestal geel haar en blaauwe oogen, een eigendommelijk kenmerk der vroegere bewoners dezer gewesten.

Het was nu ook al vier ure in den namiddag geworden; maar wij vorderden dan nu ook zigtbaar, zoodat wij weldra het Zwolsche Diep bereikten, ’t Zwarte Water opzeilden, Genemuiden en Zwartsluis voorbij voeren en op die wijze al spoedig den toren van Hasselt zeer duidelijk zagen. Nog maar eenige ogenblikken en wij bevonden ons, terwijl de klok zeven ure sloeg, voor die stad. Ik liet mij naar den wal brengen, om mijne kredentialen te vertoonen. De Burgemeester R. van der Vecht ontving mij waardiglijk en betoonde zich tot mijne hulp gereed, ingevolge waarvan ik gelegenheid kreeg, om terstond in onderhandeling te komen met twee schippers, die ik aannam, om mijne honderd verder naar de Ommerschans te transporteren. De ochtendstond heeft goud in den mond, zegt het spreekwoord, daarom begon ik vroegtijdig. Te vier ure des anderen daags ’s morgens, zijnde Woensdag, den 23 April, had ik de beide schepen bij mij aan boord besteld. De schippers hadden op hunne zaken gepast en lagen ook te bestemder tijd ons ter zijde. Ik liet in het ruim “overal” maken, en de vracht gehalveerd overladen, te weten in elk der binnenschepen de helft van het transport. De vlag op het voorste vaartuig in top geheschen, voer ik Hasselt binnen alwaar een juichend Wilhelmus werd aangeheven.

De smidswoning bij de Ommerschans.

Paarden aan de lijn

De stad doorgevaren zijnde, liet ik, om voort te komen, overmits het vlak in den wind geworden was, en er nog al een fijne koelte woei, een paar paarden aan de lijn trekken. De vaart die wij op moesten is regtlijnig, verscheidenen uren gaans lang, waarin door vele sluisdeuren het bovenwater moet gekeerd worden; van daar dat de doorvaart langwijlig is, want wij moesten acht (?) schutsluizen passseeren, voordat wij te bestemder plaatse kwamen. Eindelijk bereikten wij ver in den namiddag, de Ommerschans, immers wij lagen stil dicht bij het gesticht van dien naam. De Heer Direkteur kwam bij mij aan boord, nam het transport over, hield dezelve eene gepaste toespraak; vervolgens ging hij in stevigen tred vooraan en liet de kudde volgen. Op de binnenplaats aangekomen zijnde, ontmoette ik den Heer Harloff, onderdirekteur aan de Ommerschans, dien ik ook, behoudens de achting voor den Heer van Hoff, van alle zijden hoorde roemen.

Onderzoek

Nadat mijn bende nu zoo wat naar aanleiding van personen en werkzaamheden verdeeld was en ik behoorlijk reçu gekregen had, ging ik mij toeleggen op het onderzoek naar den staat van het godsdienstig onderwijs en naar den zedelijken toestand der Kolonisten alhier, hetwelk dan nu voornamelijk het verdere oogmerk mijner zending was. Nooit had ik daartoe gelukkiger tijdstip kunnen aantreffen, dan dat, op hetwelk ik mij daar bevond. Ik ontmoette namelijk den Predikant zelve en maakte terstond kennis met dezen Leeraar van den godsdienst, die mij verhaalde te Avereest, digt in de nabuurschap gelegen, predikant te zijn en door Z.M. benoemd te wezen, om het godsdienstig onderwijs in deze Kolonie te regelen en waar te nemen, tegen bijzondere bezoldiging. Mij verder met Ds. Amshoff (zoo heet zijn Eerw.) in gesprek begevende, klaagde hij zeer over de verbastering der zeden bij de meeste der nieuwe aankomelingen, en over derzelven volslagen en diepe onkunde ten aanzien van de Leer van het Evangelie; maar met de beroepen kapelaan handen aan het werk slaande, elk naar aanleiding zijner eigene kerkelijke rites, had hij hoop, in deze woestijn van menschelijke onkunde, toch nog menig een bloeijende vrucht van kennis en zedelijkheid te zullen aankweeken.

Godsdienstonderwijs

Geene middelen worden daartoe onbeproefd gelaten: des zondags wordt er, zoo lang Roomschen en Protestanten nog geen kerkgebouw hebben, waaraan reeds gearbeid wordt, in het Gesticht predikatie gehouden; bovendien hield hij van tijd tot tijd Katechisatiën op zoodanige uuren, welke de Kolonisten daaraan zonder verzuim konden toewijden, terwijl de Roomsche geestelijkheid zich even zeer beijvert om, naar de voorschriften hunner kerk, de haar toevertrouwde kudde, die hier ver het meerendeel uitmaakt, doelmatig op te leiden tot godsdienst, deugd en goede zeden. Het was juist de dag of avond, op welken er zou gekatechiseerd worden, hetgeen door het luiden eener klok wordt aangekondigd, teneinde de desbegeerigenen tot het onderwijs in de waarheid van den Godsdienst op te roepen, over het vruchtgevolg waarvan de Leeraar van tijd tot tijd al meer en meer redenen van tevredenheid hoopte te vinden.

Nawoord

Tot zover over het transport van 100 bedelaars naar de Ommerschans en het bezoek aan deze inrichting in April 1823, door de Amsterdamse politie-commissaris Sepp. In het Rijksarchief van Drenthe te Assen bevindt zich het archief van de maatschappij van Weldadigheid. Hierin bevindt zich ondermeer het “stamboek” van kolonisten van de Ommerschans over de periode oktober 1822 tot december 1824. Hierin staan de 100 kolonisten die op 23 april 1823 aankwamen met naam en toenaam vermeld. Het ging om 87 mannen en 13 vrouwen, in de leeftijd van 6 tot 50 jaar (gemiddelde leeftijd 29 jaar). 24 van hen waren jonger dan 20 jaar. Omdat het register slechts tot eind 1824 loopt, kan niet van ieder worden nagegaan hoe het hem/haar vergaan is, maar de lotgevallen in de 19 geregistreerde maanden spreken voor zich. Veertien kolonisten kregen ontslag. Zij mochten “wegens goed gedrag” naar huis. De eerste op 13 februari 1824 en de meesten op 22 oktober 1824. Maar liefst 26 kolonisten wisten de Ommerschans de ontvluchten en werden als deserteur geregistreerd (de eerste reeds op 14 mei 1823, 3 weken na aankomst). En dan de meest betreurden: Elf van de honderd stierven in de Ommerschans voor eind 1824. De eerste reeds op 21 mei 1823, dus binnen een maand na aankomst…

Er zijn gelukkig heel veel gegevens over de Ommerschans bewaard gebleven, die ik graag voor de lezers van dit blad uit wil zoeken. Ik hoop dat U met het lezen van deze feiten net zo veel plezier beleeft als ik met het naspeuren.

Jan Nijensikkens

error: Inhoud is beveiligd! ©HVAvereest