De oudheidkundige vondsten langs weerszijden van de Reest binnen het gebied, dat tot de kerk van (Oud-)Avereest mag worden gerekend, zijn allerminst talrijk geweest. Voor zover bekend beperkt zich het aantal tot twee aan de Overijsselse kant en eveneens tot twee binnen Drenthe. Die aan de Drentse kant zijn van de oudste datum. Wijlen meester Willem de Vries van Linde vond in 1932 scherven van kruiken in de streek Geezenkamp, die begint daar waar de Zuidwolderstraat de grens Avereest-Zuidwolde passeert.
In ongeveer 1930 vond H. Paarhuis bij zijn huis in de Pieperij, bij een zandkop bijlen, beitels en een krabber. Hij meldde de vondst aan schoolhoofd Koopman in Fort. Eerst in 1963 kon de plaats van de vondst echter nauwkeurig worden vastgelegd. L. Huizing meldt beide vondsten in zijn boek “Zeven eeuwen Zuidwolde”, terwijl J. Drent in “Bijdrage tot de geschiedenis van de gemeente Avereest” al eerder laatstgenoemde vondst noemde. Hij voegde er toen (in 1977) aan toe, dat hem geen vondsten aan de Overijsselse kant bekend waren, ”maar daar achter begon ook het grote veenmoeras, waar het gevaarlijk was om daar te verkeren”. Tot ongeveer tien jaar geleden was er volgens oudheidkundige A.D. Verlinde van het Rijks Oudheidkundig Bodemonderzoek (in het bulletin van de Kon. Ned. Oudheidkundige Bond van 1978) in het Overijssels Reestgebied alleen sprake van twee prehistorische vondsten, te weten van een plompe, atypische en waarschijnlijk herhaaldelijk bijgewerkte strijdhamer (bij Lankhorst) en een ”Flint Flachbeil” (bij IJhorst).
De meest recente vondst dateert van midden november 1976, gedaan door W.J.A. Matla in Oud-Avereest, op ongeveer anderhalve kilometer ten noorden van het punt waar de kerk en dergelijke heeft gestaan.
Matla vond een aantal klokbekerscherven toen hij uitbreiding ging geven aan een moestuinkuil, op een voormalig boerenerf. Het bleek hier te gaan om de aansnijding van een grafkuil met drie klokbekers.
De westelijke helft van de afgerond rechthoekige grafkuil, die zich nog vrij vaag aftekende, was nog in takt. De kuil lag noordnoordwest-zuidzuidoost. De lengte bedroeg 90 centimeter, de breedte ongeveer 60 centimeter, terwijl de diepte ongeveer 75 centimeter was, althans ten opzichte van het huidige oppervlak. De kuil bezat een geelbruine vulling, het meest donker en het best zichtbaar in de onderste 10 centimeter.
Volgens Verlinde werden er geen aanwijzingen gevonden voor een vroegere grafheuvel, zoals een nauwe of wijde kringgreppel om de kuil of een afwijkend verloop van fibers. Verlinde maakt de aantekening, dat de bovenste 30 tot 35 centimeter van de bodem geroerd was (door elkaar was gewerkt). De grafkuil lag op een hooggelegen strook zandgrond langs de Reest, ongeveer 80 centimeter ten westen van de rand van het dal en parallel aan de plaatselijke dalwand.
Matla vond de drie bekers op 30 tot 40 centimeter van elkaar. Ze stonden alle (bijna) op de bodem van de kuil. Eén beker, van het ontwikkeld maritieme, stond rechtop. Deze is bijna 11 centimeter hoog en is versierd met groeflijntjes en kerfspatelindrukken. Het aardewerk is reddish yellow en light yellowisch brown van kleur en is verschraald met zeer fijn steengruis.
Beker 2 is van hetzelfde type en werd als enigszins verspreide scherven gevonden. Deze beker is 13,5 centimeter hoog en uitsluitend versierd met fijne kerfspatelindrukken. Het aardewerk is light yellow brown, red en dark grey gekleurd en is verschraald met zeer fijn steengruis. De derde beker heeft het versieringsmotief van een Veluwse klokbeker. Deze lag op zijn kant, met de opening naar het zuiden. De beker is 14,5 centimeter hoog en is uitsluitend met een kerfspatel versierd. Het aardewerk is light yellowisch bruin van kleur en is verschraald met zeer fijn steengruis en dito scherfgruis. De breuken toonden een verschillend profiel. Vlak naast de derde omschreven beker lagen vier vuursteenafslagjes.
Verlinde tekent aan, dat in Overijssel en in het algemeen in Nederland benoorden Gelderland geen echte Veluwse klokbekers bekend zijn, echter wel bekers met een grotere of kleinere Veluwse invloed. De versiering van de derde beker,. met onder andere metopen op de schouder, is een duidelijk voorbeeld, aldus Verlinde, die er aan toevoegt, dat de nogal plompe vorm van deze beker echter tot de hoekige variant van de eerste twee moet worden gerekend, zoals de beker van Odoorn en niet tot het overgangstype naar de Veluwse klokbekers, waarvoor het “volwassen” Veluwse versieringsmotief ook een aanwijzing kan geven. De tweede beker, die nog plomper is dan de derde, bezit ook een voetje, wat een zeldzaam verschijnsel is bij klokbekers.
Willem Wind.