Ga naar de inhoud

Ik ben stil naar huis gegaan (vervolg)

Arbeidsomstandigheden in het veen van Avereest (vervolg)

5. Arbeidsonrusten in het veen

Drie maanden in de cel

1888 is een jaar geweest van veel onrust onder Friese, Drentse en Overijsselse veenarbeiders. Turfgraver Frederik Nieuwenhuis heeft nog weet van die bollejagerij, drie jaar geleden. Sterker nog, hij is er zelf bij betrokken geweest. Eerst brak er de werkstaking in De Krim uit. Of hij wist wat de reden van deze werkstaking was? ”Dat weet ik zelf zoo niet. De werkstakers kwamen uit het Scholtensche veld vlak bij het veld van Van Haeringen. en toen moesten wij wel mededoen, anders volgden er klappen”. Nieuwenhuis en anderen kregen geen hoger loon toen, wat wel in De Krim gebeurde. De werkstaking heeft maar één dag geduurd. Volgens Nieuwenhuis was het de eerste en enige keer dat er hier een werkstaking is geweest.

Voor Nieuwenhuis heeft de zaak nog een behoorlijke nasleep gehad. Hij heeft met enkele anderen drie maanden hechtenis moeten ondergaan. Hij vertelt de commissie waarom. ”Wij waren aan het werk in liet veld en toen kwamen de lieden uit Scholtenveld, om ons het verder werken te beletten. Daarbij is een man geslagen en is de zaak voor het gerecht gekomen. Toen kregen wij de schuld en moesten er drie zitten”. Een veenarbeider van Scholtenveld zou het hebben gezien. De geslagene was iemand die niet wilde staken. ”Ik ben er bij geweest, dat is waar, maar ik heb den man niet aangeraakt”. Bij dat slaan had slechts een enkeling een knuppel in zijn hand. Volgens Nieuwenhuis was de man niet lelijk toegetakeld, want de volgende dag kon hij zijn werk alweer voortzetten. ”En toen kwam de politie bij ons in het veld; wij waren al verraden. En zij, die ons hadden willen laten uitscheiden, waren bij de politie en zeiden: die man is er ook bij geweest”. Veldwachter De Lange was bij de aanhouding niet aanwezig, wel de veldwachter van Dedemsvaart en nog iemand die Nieuwenhuis kende.

”Al die drukte”

Hendrik van den Berg, de turfmaker, bevestigt eveneens dat er drie jaar geleden bollejagerij is geweest, maar dat gebeurde alleen onder de turfgravers en de trekkers, de turfmakers hadden er volgens hem nadrukkelijk niets mee van doen. Van den Berg wil er het liefst niet meer over praten. hij is wat schichtig. zegt te geloven dat de vorige getuige inderdaad veroordeeld was omdat er mensen geslagen waren. De turfmakers zijn dus gewoon blijven werken. Hij wil liever ook niet weten wie de aanvoerder was van  de bollejagers in 1889. Een dialoogje:

Vraag: ”Wie was de aanvoerder van de bollejagers in 1888?”

Antwoord: ”Dat weet ik niet”. 

Vraag: ”Kwam hij niet uit Scholtenveld?”  

Antwoord: ”Ja, maar hij woont nu aan het Almelosche kanaal. Zijn naam is Mulder; wij waren toen aan het laden, en hadden niet al die drukte niets te maken”. 

De bollejagers hebben overigens het schepenladen niet belet. Van den Berg was toevallig ’s avonds de bollejagers tegengekomen. 

”Ik moest dien avond omdat mijne vrouw niet goed was, juist naar den dokter, en ontmoette hen onderweg; zij wilden mij mede hebben, maar ik heb er voor bedankt, en ben stil naar huis gegaan. Ik weet dus van die heele beweeging niets af.”

Opruiing in het veen

Tot zover de beide veenarbeiders die voor de commissie waren verschenen. Maar zo afhoudend zij beiden zijn in het ophalen van die herinneringen die hen duidelijk onaangenaam waren, zo breeduit gaan de werkgevers ervoor zitten om hun verhaal te doen. Zoals Berend Berends bijvoorbeeld. Hij denkt dat de stokverlenging met een decimeter zonder loonsverhoging wel een rol heeft gespeeld bij de bollejagerij van 1888. Maar er was meer: ”Ik geloof, dat er meer opruiing in het spel was. Ik geloof niet, dat de lengte van den stok de oorzaak was”. Zo’n opruier was vooral de ex-predikant Domela Nieuwenhuis die in 1888 in de Tweede Kamer was gekozen. Het volk zelf was tevreden niet wat het verdiende. ”Het probleem is echter vooral het gebrek aan werk- in herfst en vooral winter”, aldus Berends.

Of de toestand der arbeiders vooruitgaat, zo wordt hem gevraagd. ”ik zal niet zeggen dat het heel veel is; wel in de gemeente Avereest”. In Nieuw-Amsterdam is het volgens hem minder goed, daar wonen velen in keten, ver van school en kerk. Hij vertelt nog eens dat het ”accorderen” met de arbeiders over hun loon meestal wel gebeurt, maar ”de arbeiders vragen er niet naar”. Gewoonlijk wordt in de krant bekendgemaakt hoe hoog het loon zal wezen. Overigens kan Berends zich er niet erg op roemen dat de leden der vereniging der verveners zich houden aan wat is afgesproken met betrekking tot het loon. Toch houdt hij desalniettemin staande dat de lonen overal hetzelfde zijn, ook voor het omringen en het vuren, en bij verwijst daartoe naar het gedrukte tarief dat is verspreid geworden.

Of de verhouding tussen Berends en zijn arbeiders goed te noemen is, vraagt de commissie. Berends, kortaf: ”Ja wel”. Hij voegt eraan toe dat de verhoudingen er door de werkstakingen in 1888 niet beter op geworden zijn. ”De arbeiders hebben ons even goed noodig , als wij de arbeiders. Ik geloof dan ook niet dat de mensen van slechte conditie zijn”. Mensen van lager allooi zijn al wel weg nu de veenderijen kleiner worden. En tevreden stelt hij: ”Wij hebben solider volk dan in andere koloniën.”

”Een mensch is zoo variabel”      

Ook Jan Laurens Trip, 48 jaar oud, gaat uitvoerig in op de ongeregeldheden van 1888. Trip heeft meerdere functies, zo bleek reeds in de inleiding. Zo is bij onder meer (onder)voorzitter van de Kamer van Koophandel en Fabrieken van Avereest, welke Kamer aan de onderzoekscommissie al een rapport had gezonden vóór aanvang van de hoorzittingen (toegevoegd onder bijlage-nummer 30 bij het officiële rapport). Trip verklaart dat de in dat rapport vervatte ideeën vooral zijn opvattingen weergeven, daar hij het concept ervan heeft opgesteld. Trip zegt dat er één echte werkstaking is geweest, in 1888, maar wat wel meer voorkomt is wat men noemt ”bollejagen”, dat is het voor een dag of drie, vier, de boel neergooien om meer loon te eisen; als dan de verveners niet toegeven gaat men weer aan het werk. ”Die dit deden waren hoofdzakelijk buitenlanders; de inlanders niet, die deden meer oogluikend mede”.

Nu die werkstaking van 1888. Er waren toen optochten en baldadigheden ten opzichte van verveners, waarbij ruiten werden ingegooid. Die werkstaking ging volgens Trip meer uit van de turfgravers dan van de trekkers. Die stakers eisten meer loon en vermindering van werk. Ook speelde mee de kwestie van de stokverlenging. Gedeeltelijk hebben de verveners toen maar toegegeven, vooral wat betreft het loon. Waar niet werd toegegeven duurden de baldadigheden voort. Daarop is er een vergadering van verveners belegd waarbij ook arbeiders aanwezig waren. Men is het toen over het loon eens geworden, de lengte van de stok is echter gebleven zoals die was. De werklieden waren hiermee redelijk tevreden. De commissie vraagt nu of door geregeld overleg tussen werkgevers en arbeiders werkstakingen niet kunnen worden voorkomen. Trip zegt dat dat moeilijk te zeggen is, dat moet geheel bij geloven blijven, zegt hij, immers: ”een mensch is zoo variabel”.

Trip heeft in zijn rapport gemeld dat de verhouding tussen werkgevers en werknemers er na de werkstaking van 1888 niet beter op geworden is. Is die verhouding nog steeds niet helemaal goed, zo vraagt de commissie. Trip beaamt dat de verstandhouding inderdaad iets ongunstiger geworden is.  Er is wrevel ontstaan ”door die opwekking van verkeerde vrienden van het volk tot verzet”. Maar vanmorgen nog heeft zijn bediende, die het volk van Trips kalkbranderij uitbetaalt, gezegd dat hij het volk nooit meer hoort mopperen. Ook Trip, die de veenderij samen met een compagnon beheert, hoort zelf ook weinig van ontevredenheid bij het volk. De mensen willen wel meer verdienen maar zijn niet ontevreden. Er is weinig werk nu in het natte seizoen, Trip, die een vrij omvangrijke veenderij heeft, zet ze dan ook maar aan het cultiveren van het land, dan zijn ze ten minste uit de nood. Andere verveners kunnen zich dat niet permitteren, die hebben daarvoor ook niet het geld.

Onder dwang getekend

Ook Harm Minke gaat nog eens op de werkstaking van 1888 in. Hij noemt als redenen dat de werklieden meer loon wilden en een kortere stok, die op dat moment 25 palm lang was. Er zijn ongeregeldheden geweest, ”de werkstakers zijn voor mijne woning geweest, en hebben de glazen ingegooid”, ondanks de aanwezigheid van tien of elf politieagenten voor zijn huis. De werkstakers waren met zo’n driehonderd à vierhonderd man. Hij heeft toen maar het briefje dat ze hem voorlegden en waarin verkorting van de stok en verhoging der lonen werd toegezegd, getekend, zonder het te lezen. Hij heeft dat gedaan met het voornemen zich er niet aan te houden. Hij is daarop overleg gaan plegen niet andere verveners en die wilden niet toegeven. Voor een deel waren de stakers eigen arbeiders, de meesten echter waren vreemden. De verveners besloten op een volgende vergadering om de stoklengte gewoon te handhaven maar het loon wat te verhogen. Na 1888 is er geen werkstaking meer geweest. Wel is ook volgens hem de verhouding tussen patroons en werklieden na 1888 niet meer zo eendrachtig als ze vroeger was.

6. Huisvesting, huwelijk en kinderarbeid

Ontslag? Dan ook het huis uit

Hoe woont men in het veen? Nieuwenhuis heeft een woning van Damman en betaalt daarvoor per jaar f 25,- huur. Ook Van den Berg betaalt jaarlijks dat zelfde bedrag aan huur voor een woning van de baas. Hij heeft daarbij vrij brand en wat grond om op te verbouwen. Zijn woning is wel goed maar hoogstens wat klein voor zijn huishouden.

De meeste arbeiderswoningen zijn eigendom van de vervener Berend Berends. Hij verhuurt ze voor f 20,-. f 25,- en f 30,-, ”met vrij brand en zooveel grond er bij, als zij maar hebben willen, er is ruimte genoeg”. Ze kunnen daarop heel goed groenten en aardappelen verbouwen. Sommigen hebben een stuk of zes schapen, of laten er schapen van anderen op weiden, vanwege de mest, waaraan altijd behoefte is.

Ook Harm Minke verhuurt woningen. Zijn huurprijs is f 20,- plus een stukje grond en vrij brand. Bedraagt de huur f 28,- of f 30,-, dan is er nog veel meer grond bij. Velen houden een koe, anderen vier à vijf schapen of geiten. De huurtermijn loopt van mei tot mei. Vóór januari wordt óf (opnieuw) verhuurd óf de huur wordt opgezegd. Dan weten zowel werkgevers als arbeiders waar ze aan toe zijn. Als een arbeider van baas verandert moet hij de woning verlaten. Minke heeft weleens moeite de bewoners er dan uit te krijgen. Vóór januari wordt aangezegd dat de woning in mei moet worden verlaten; doet men dat niet ”dan laten wij hen door den deurwaarder opzage doen of een briefje tot accept van vrijwillige ontruiming teekenen;  desnoods geschiedt gerechtelijke uitzetting”. 

Iets dergelijks is deze zomer nog gebeurd. De bewoner beweerde eerst dat z’n vrouw zeer spoedig moest bevallen. Maar toen dat spoedeisende aspect niet overeenkomstig de waarheid bleek te zijn ”werd hij er dus uitgezet, maar groef in de nabijheid van de woning een gat in den grond, waar hij met zijn gezin verblijf hield. De nieuwe huurder durfde de woning niet te betrekken, en de vorige trok er dus weder in, zoodra zijn vrouw bevallen moest”. Momenteel is deze niet meer in de woning. ”Hij is nu weer in het verblijf in de nabijheid”.

Kousen stoppen

Een vraagstuk dat regelmatig opdoemt is of het nu voor een gezin voordeliger is dat een vrouw mee uit werken gaat of dat ze beter thuis kan blijven om de huishouding te verzorgen. De vrouw van Frederik Nieuwenhuis werkt niet in de turf. Samen verzorgen ze een hoekje grond, waarop ze wat aardappelen en rogge verbouwen. Zijn vrouw kan goed naaien en breien.

Volgens vervener Berends werken de meeste vrouwen mee op het veld. Typisch vrouwenwerk is het droogmaken van de turf, en dat doen ze al ”als zij uit bed komen, hare klompen aantrekken, en naar het veld gaan, om ’s avonds eerst. thuis te komen.” Of dat ook een schaduwzijde voor de gezinnen heeft, wordt gevraagd.

Dat is betrekkelijk, zegt Berends, ”er zijn er, die aan het werk buitenshuis zoo gewoon zijn, dat zij thuis niet meer aarden”. De meesten hebben kinderen, ”en niet weinig ook”, dus valt er thuis altijd wel wat te doen. Tegenwoordig kunnen ze beter dan vroeger handwerken, naaien, breien; ook vrouwen die daar nooit onderwijs in hebben gehad. Eén zo’n arbeidersvrouw maakt niet alleen haar eigen kleren, maar ook jassen, broeken en vesten voor haar man, zonder het ooit geleerd te hebben. Die vrouw werkt wel in het veen, maar niet de gehele dag, ”zoodat zij tevens de zorg voor haar huishouding kan waarnemen”. Anderen kunnen nog geen kous stoppen. Zelden komt het voor dat vrouwen de gehele dag mee het veld in gaan , ”doch alleen bij het schepenladen gaan zij ’s morgens en komen zij ’s avonds terug.”

Berends’ collega Trip bevestigt dat vrouwen zich vooral met het droogleggen van de turf bezighouden. Ze kruien wel droge turf bij het schepen laden maar het kruien van natte turf is een uitzondering.

Volgens de geïnterviewden is er niet echt kinderarbeid in het veld. Het zoontje van Hendrik van den Berg dat veertien jaar is, doet al wel wat licht werk. Ook Berends beweert dat er geen kinderen beneden de twaalf jaar in de turf werken. Wel weiden ze dan een koe of schaap, maar dat gebeurt toch ook niet zo veel.

Ook Trip zegt dat er betrekkelijk weinig kinderen in het hoogveen werken. Als kinderen al helpen dan is dat vooral bij het droogleggen van de turf en bij het schepen laden, kortom het lichte werk. Het gebeurt ook niet veel dat een jongen turf kruit. Daarmee beginnen ze pas, als ze dertien, veertien jaar oud zijn. Of dat kruien zwaar is of niet hangt voor een groot deel af van de vader met wie de kinderen gewoonlijk werken. Die kan het werk lichter maken door de vracht turven te beperken. De zwaarte van een natte turf wordt bepaald door de hoeveelheid water die erin zit, in besneden turf zit minder water dan in onbesneden.

7. Gedwongen winkelnering

”De baas heeft gaarne, dat wij er komen”

Het kwam nogal eens voor dat een baas in zijn vrije tijd een winkel hield. Het uitbetalen van het loon gebeurde soms in die winkel, waarbij de werknemer geacht werd een deel van zijn geld om te zetten in aankopen. Niet zelden waren de prijzen in de winkel van de baas hoger dan elders. Indien de arbeider echter bij iemand anders kocht riskeerde hij een volgend jaar verlies van baan. Hoe zat dat in Avereest? Frederik Nieuwenhuis vertelt dat de schoonzoon van de baas een winkel houdt. Hij formuleert, voorzichtig: ”De baas heeft gaarne, dat wij er komen,  doch hij dwingt ons niet.”  Die winkel is bovendien niet duurder dan andere winkels. Ook andere arbeiders hoort hij niet over de winkel klagen.

De vrouw van Hendrik van den Berg gaat naar de winkel en ontvangt daar het geld dat ze zegt nodig te hebben, bijvoorbeeld tien gulden. Ze koopt daarvoor gedeeltelijk winkelwaren, de rest van het geld gaat naar huis. De prijzen in de winkel van de baas zijn alleszins redelijk, zegt Van den Berg, zij kunnen nergens goedkoper terecht. Wel is er een ”jodenwinkel” aan de Dedemsvaart waarvan Berghuis de eigenaar is, ”doch dan heeft men waar naar zijn geld.”. Vervener Berends gelooft niet dat zijn onderbazen winkels hebben. Dan vraagt de commissie hem: ”Zijt gij betrokken bij een winkel in Vroomshoop?” Berends antwoordt dat hij dat niet is maar dat zijn zoon eigenaar is van het huis, waarin die winkel gehouden wordt. Zijn zoon doet dat met de beste bedoelingen. ”Hij heeft dat verhuurd aan een winkelier uit Kampen (Meiboom –jk), juist met het doel om de prijzen omlaag te krijgen, en dat is hem gelukt ook.”  Berends zelf denkt dat die winkel het wel zal houden, ook al citeert de commissie anderen die zeggen dat dat niet zal lukken. Voorts zegt Berends dat de werklieden ook wel krediet zouden kunnen krijgen als de veenbazen een winkel hielden. Er zijn echter enkele huishoudens aan wie hij geen krediet verstrekt. Al met al valt het wel mee, dat verplichte kopen in de winkel van de baas, vindt hij. ”Ik geloof dat die gedwongen winkelnering bij ons weinig kwaad doet.”  Hij illustreert dat door op te merken dat er twee veenbazen zijn zonder winkel tegen één die er wel één heeft, en toch kan die laatste even goed volk krijgen als de eersten. Vroeger had Berends wel zelf een winkel, maar hij is er mee gestopt, want het bracht alleen maar nadelen, juist door het borgen. Als hij nu een voorschot geeft is dat f 20,- maar in de winkel werd dat al snel f 50,- of f 60,-. Als de arbeiders dan dat voorschot moeten terugverdienen gaan sommigen van hen bij een andere baas werken zodat het voorschot niet wordt terugbetaald. Het is wel gebeurd, zegt Berends, dat kleinere verveners door het drijven van een winkel aan anderen bedrijfskapitaal verschaffen, totdat de turf te gelde is gemaakt. Dit kunnen ze doen ”doordat zij (de winkeliers) op hun beurt weder een lang krediet van den grossier genieten.”

De klandizie van de arbeiders

Harm Minke verklaart voor de commissie dat geen van zijn onderbazen een winkel houdt, en hij verbiedt hun dat ook. ”Ik wil van geen winkels weten”, zegt hij, ”ik vind dat verkeerd.”  Er is één onderbaas die een tapperij heeft.

Ook de jonge Minke, Bernardus. doet een duit in het gedwongen winkelneringzakje. Hij heeft het vooral over de situatie in Nieuw-Amsterdam waar hij veenwerk bezit. Wat de veenderijen betreft. zegt Minke, ”zou ik er op willen wijzen dat winkeltoestanden, te Nieuw-Amsterdam vooral, wel wat overdreven worden”. Wij, zegt hij, ondervinden daar veel last van. Er zouden daar verveners zijn die hebben gezegd dat, ook al bracht het veen hun weinig of niets op, ”zij toch altijd de clandizie van de arbeiders voor hun winkel behielden.”  Er zijn ook wel winkels te Nieuw-Amsterdam (Minke verhuurt in die plaats hoofdzakelijk veenputten) die niet van veenbazen zijn. Zo is er daar zelfs een coöperatieve winkelvereniging, ”maar de arbeiders koopen toch in de winkels van de bazen.” Aan Minke wordt gevraagd hoe hij last kan hebben van die winkels van veenbazen als er zelfs een coöperatieve winkel is, waar Minke’s eigen arbeiders kunnen kopen? Hij antwoordt: ”De verveners-winkeliers drukken de prijzen van de turf, omdat zij genoeg voordeel uit hun winkels halen; dat is mijn bezwaar.” Er is wel een vereniging van verveners daar, maar ”die kunnen het alleen niet dwingen, omdat de streek te uitgestrekt is; bovendien hebben de meeste verveners winkels.”  Maar., iedereen in Nieuw-Amsterdam, of hij nu winkel heeft of niet, kan gemakkelijk volk krijgen, er is daar ”zooveel volk.”

Ook de arbeiders zelf klagen over de gedwongen winkelnering, ”maar de menschen die daar wonen, zijn niet zoo op de hoogte van de prijzen elders.”  Tot slot deelt Minke nog mee dat in Nieuw-Amsterdam wel 3 à 5 cent meer voor een liter petroleum betaald wordt ”dan bij ons te Dedemsvaart.”

8. Onderwijs in het veen

Roep om onderwijs in de buurt

In Nederland bestaat geen leerplicht. Dus is een probleem dat veelvuldig in onderwijskringen besproken wordt het schoolverzuim. Zo is het veertienjarig zoontje van Hendrik van den Berg weleens naar school geweest, maar getrouw?  ”Neen, trouw niet”, zegt de vader. Van den Berg heeft nog twee kinderen die nodig naar school moeten maar de school in Dedemsvaart is wel anderhalf uur ver weg. De school in Ambt-Ommen is weliswaar dichterbij ”maar dat is geen weg. Die loopt midden door het veen, zoodat ze ’s winters wel kousen en schoenen zouden moeten uittrekken om door het water te plassen.” De kinderen worden nu naar Avereest gezonden. Voor elk kind wordt aan schoolgeld per kwartaal f l,- betaald. In Ambt-Ommen zou dat f 2,- per jaar zijn. Dat schoolgeld is voor velen een beletsel om kinderen naar school te zenden, zo betoogt Van den Berg. Het zou heel anders geregeld kunnen worden. In Ambt-Ommen, Ambt-Hardenberg en Avereest zijn wel tachtig kinderen voor wie in de buurt waar Van den Berg woont een school zou kunnen worden opgericht. En de gelegenheid daartoe bestaat al. Er is namelijk een lokaal waar enkele keren ’s zomers bijbel-lezingen worden gehouden en door de heer Stegeman van Dedemsvaart, de catechismus wordt onderwezen. ”Welnu, laat men liever in dat gebouw onderwijs aan de kinderen geven en eenige uren vrijhouden voor het leeren van den catechistmus.”  Van den Berg zelf zou alleen al wel f 8,- willen betalen, als in dat lokaal een school zou worden gevestigd.

Berend Berends zegt dat bij veel drang uitoefent op de arbeiders om hun kinderen naar school te sturen.

In het algemeen is het schoolverzuim zeer groot, ”maar in Avereest betrekkelijk niet zoo erg.”  En ook Trip beaamt dat weinig kinderen voor het twaalfde jaar de school verzuimen en dat de meeste verveners wel invloed op de ouders uitoefenen om hun kinderen naar school te sturen.

9. Eten, drinken en de gezondheid

Een ziekenfonds

Eerst weer turfmaker Van den Berg. Hij zegt dat het drinkwater goed is (verderop zullen wij zien hoe een medicus als dokter Habermehl hiertegen aan kijkt). Van den Berg verbouwt ook aardappelen, die behoorlijk willen groeien. De grond die overblijft na een afgraving heeft wel degelijk nog enige waarde. Hij verwijst dan ook naar de aardappelen, die Hendrik Verhagen er op heeft verbouwd na de grond diep te hebben omgespit en op ”het mooiste grasland van de wereld” dat Oostenbrink na vijf à zes jaar ervan heeft gemaakt. Hoe zit liet nu met de belangen van de arbeiders indien zij ziek worden of anderszins niet in staat zijn te werken?  Of de vereniging van verveners hier weleens over praat, zo vraagt de commissie. Berends vertelt dat wat betreft de ziekenfondsen er een door de werklieden opgericht fonds is, dat  ’s zomers bij ziekte f 4.- per week betaalt en ’s winters f 3,-. Iedere deelnemer betaalt daarvoor ’s zomers 10 cent per week en ’s winters 5 cent, ”terwijl de verveners voor elken arbeider 50 cents en meer aan de kas geven.”  In Avereest is ook zo’n ziekenfonds dat al twaalf jaar bestaat. De arbeiders zijn aangespoord eraan deel te nemen. Een spaarbank is er niet.

Het schaadt de gezondheid niet

Jan Laurens Trip weidt ook enigszins uit over de sociale zorg en de gezondheid der arbeiders. Kalkfabrikant Trip werkt met vijf ovens die, als het goed gaat. niet koud worden. Het lossen van het kalk uit de ovens kan behoorlijk geschieden zonder gevaar voor de gezondheid. Maar de commissie vraagt of die ovens dan toch zeker wel wat moeten afkoelen? Trip: ”Een beetje warmte is wel goed voor de menschen.”  De spanne tijds tussen lossen en laden der ovens is heel gering:  ”Zóó leeg en zóó weer vol”. De boel kan er in één dag uitkomen, ”en er weer in ook”. Het vullen kan wat betreft warmte en stof, weleens lastig worden, maar ongezond is het niet. Maar, worden de arbeiders dan soms niet hoesterig? Trip: ”Wie eene beklemde borst heeft, heeft daarvan altiid last, maar nadeelig is het niet”. Zijn vader (”mijn oude heer”) heeft een handel gehad in ongebluste Belgische kalk en die is veel scherper dan ongebluste schelpkalk. Toch heeft Trip de mensen daar oud zien worden, dus zo schadelijk is het niet voor de gezondheid. Ook Trip zelf heeft al enkele oude mannen in z’n fabriek die al vijfenveertig jaar bestaat. En bovendien kent hij niemand die z’n werk moest opgeven door gebreken in de gezondheid.

Bij ziekte van werklieden is er een onderling ziekenfonds, dat door particulieren wordt ondersteund. Als men ziek is krijgt men ’s zomers f 4,- aan uitkering, waarvoor wekelijks f 0,05 aan premie betaald is. Komen ze in een hogere klasse, dan betalen ze meer contributie en krijgen dan ook een hogere uitkering. Hetzelfde gaat op in geval van overlijden. In de 3e klasse – dan betalen ze f 0,06 – krijgen ze een uitkering die loopt van f 60,- à f 90,-. Wil men van het fonds trekken dan moet men wel drie maanden lid zijn geweest. Trip denkt niet dat alle werknemers lid van het fonds zijn. Trip: ”Wij steunen als particulieren het fonds, en nu moeten de arbeiders zelven het weten, of hun belang het medebrengt er in te gaan of niet.”

10. De visie van dokter Habermehl

Van Pontius naar Pilatus

Veenarbeiders,  verveners, fabrikanten, zij allen zijn bij het directe veenderijbedrijf betrokken en hebben hun zegje gedaan. Iemand die door zijn werk ook veel met de bevolking en haar werk in aanraking komt is dokter Carel Alexander Lodewijk Habermehl, 64 jaar. geneesheer te Dedemsvaart.  Habermehl werkt er al zo’n zeven- à achtentwintig jaar. Ook dokter Koster werkt in deze contreien, zodat de mensen dus kunnen kiezen. De armenpraktijk geschiedt meestal voor rekening van een kerkbestuur. De armenzorg is in de plaatsen meestal kerkelijk van aard. De burgerlijke gemeente heeft zeer weinig bemoeienis met de armenzorg. Habermehl levert de armenpraktijk, die in hoofdzaak dus een zaak van de diaconieën is, ook geneesmiddelen, dat gaat in één moeite door. Hij krijgt van de gemeente jaarlijks f 200,- voor doodschouw en vaccinatie. In deze streek heerst veel armoede, waardoor velen niet betalen en zijn er vele hoge bedragen ”waar ik de pen wel kan doorhalen. Daardoor wordt men wel eens ontmoedigd als men een huishouden heeft; dan begint men behalve aan de kunst ook wel eens aan het financieele te denken.”  Volgens hem is de welvaart hier ”niet beter geworden.”  Leidt, zo vraagt de commissie, de armenpraktijk weleens tot moeilijkheden? Ja, bevestigt de dokter, de diaconie is vaak niet goed bij kas, dan wil men de mensen trachten te genezen met behulp van een huismiddeltje, ”men stuurt ze dan van Pontius naar Pilatus.” Als dan uiteindelijk de dokter wordt geroepen kan deze vaak niet anders doen dan concluderen dat de patiënt stervende is.

Habermehl heeft wel last van de grote afstanden maar niet van slechte wegen, die zeer verbeterd zijn en meestal kunstwegen zijn. De dokter: ”Men kan er nu wel op zijne sloffen komen.”  Vroeger kon men niet dan niet levensgevaar op de plaats van bestemming geraken. Vooral gevaarlijk waren de vele vonders. ”Men liep dan met eene lantaarn in de hand en kon dan een ganschen nacht in een hutje bivakkeeren met een parapluie boven het hoofd. Men vroeg niet, wat is er verdiend, integendeel keek men, of er nog wat in den zak was om te ondersteunen. Doch die toestanden zijn nu excepties.”

De huisvesting: in de rook of op de tocht

Habermehl wordt dagelijks geconfronteerd met de woonsituatie in het veen. De onderkomens zijn geen eeuwig leven beschoren. Hij meldt dat de hutjes door de tijd al vanzelf gesloopt worden wegens bouwvalligheid. ”De arbeiders trekken met het veen mede en de hutten blijven staan tot ze in elkaar vallen”. Het is de arts niet bekend of er een bouwvergunning is die gelegenheid geeft tot opruiming. De laatste jaren zijn er al wel heel wat betere arbeiderswoningen gebouwd. Die bouw gaat dan uit van de bazen. De huizen zijn deels van steen opgetrokken en met pannen gedekt, bij sommige is nog een achterhuisje voor een ”koetje”. Ook is er gezorgd voor goede verlichting. Maar ”het grootste inconveniënt is wel de vochtige veenbodem.”  De woningen hebben stenen vloeren. De woonvertrekken zijn redelijk ruim. Ongemak geeft wel de rook van de schoorstenen. ”Men schijnt maar niet te begrijpen dat schoorsteenen hoog moeten zijn opgetrokken om een goeden trek te verkrijgen.”  Voordeel nu is wel dat ze ”min of meer anti-septisch” werken, bij veel rook moet de deur open, men zit dus of in de rook of op de tocht. Doordat dit een gewoonte is geworden merkt men het minder, en ’t is ook niet slecht voor de gezondheid. ”In 1866 in den choleratijd zijn er plm. 100 lijders bij ons bezweken, maar aan den rook hebben wij het hoofdzakelijk te danken, dat de gevallen zich tot dat getal bepaald hebben. Men kende toen de theorie van de mikroben nog niet; wij hebben het daaraan en aan het goede drinkwater toegeschreven dat de gezondheidstoestand zoo goed is gebleven.”  Dat drinkwater is afkomstig uit de Vecht. Over de kwaliteit zegt de dokter: ”het kon wel beter”. De mensen filteren het niet. Het Vechtwater vloeit altijd snel, daarom heeft men altijd helder water voor de deur. De hoofdvoeding bij de arbeider, is ”een stuk brood, stoete, aardappelen, een stuk spek,  amerikaansch natuurlijk, als er dubbeltjes zijn, en anders gebraden olie en boekweiten-pannekoeken. ’s Morgens als de menschen vertrekken, gebruiken zij als ontbijt een pannekoek.”

Het werkliedenfonds

Sinds enige jaren is er een ziekenfonds, ook wel werkliedenfonds geheten, waaruit zieken ondersteuning krijgen: ”het eerste vierteljaar f 4,- in de week, het volgende f 3,-.” De arbeiders die in het fonds zijn hebben met de diaconie niets te maken, ze worden privaat behandeld ”en komen op het groote boek” (dat wil zeggen dat ze als schuldenaar worden genoteerd). De contributie bedraagt f 4,- per jaar. ’s Zomers wordt er dubbel opgehaald, omdat ’s winters de mensen niet bij kas zijn. Ruim honderd arbeiders zijn nu lid. Sommige particulieren geven ook wat, de een f 10,-, en een ander f 5,-, enzovoort. Toch zou deelneming aan het fonds groter kunnen zijn. Maar ”de bazen dringen er niet genoeg op aan om er lid van te worden, men speculeert op het medelijden van winkeliers en medicus.” Onder de bazen heerst hierover geen eensgezindheid, ze zien niet in dat dat ziekenfonds ook in hun voordeel is, want nu moeten ze werklieden, om deze te behouden, vaak zelf ondersteuning geven. De laatste tijd gaat het wel beter en wordt ook meer gepoogd werklieden lid van het fonds te maken. Ook diaconie en andere besturen zouden meer pressie moeten uitoefenen. Het fonds wordt door de werklieden zelf beheerd, vooral ”door hen, die wat naam onder hunne mede-arbeiders hebben gemaakt.”  Jaarlijks is er een vergadering waarop de voornaamste donateurs, zoals de gebroeders Minke en anderen verschijnen, hetgeen aanmoedigend werkt.

Uit het werkliedenfonds worden geen toelagen zoals eieren en melk verstrekt aan mensen die herstellende van ziekte zijn; hulp wordt wel gegeven door de leden van een dameskransje, waarin enkele dames wekelijks bijeenkomen. Deze maken wat ”tapisserie” (handwerkjes) en ander werk, verloten dat, en met de opbrengst daarvan, doorgaans een paar honderd gulden, worden aan herstellenden versterkende middelen verstrekt. Als dokter Habermehl patiënten heeft die echt iets nodig hebben dan wordt de noodzaak eerst door de dames onderzocht, en, indien die noodzaak wordt aangetoond, wordt door hen wat gegeven. Op deze wijze kwam men ook aan vele kledingstukken toen er febris typhoïdea heerste.

”De kwaden gaan op het groote boek”

In Averrest is één vroedvrouw werkzaam. Zij mag voor elke bevalling f 5,- vragen, ”wat trouwens voor de mindere klasse een heele som” is. Ook de dokter mag hiervoor niet meer dan f 5.- rekenen. Voor een arbeider die gemiddeld f 4,- à f 5,- per week verdient wordt dat bedrag soms te hoog, zodat doktershulp meestal pro deo wordt verleend. De vroedvrouw doet het echt niet voor minder dan f 5,-. De armen evenwel kunnen gratis hulp krijgen; behoren ze niet tot een kerkelijke diaconie dan kunnen ze een briefje van de burgemeester krijgen. Van die laatste mogelijkheid wordt echter weinig gebruik gemaakt. De vroedvrouw krijgt voor de armenpraktijk een gemeentelijke jaarlijkse toelage van f 200,-. Gemiddeld per jaar zal zij ongeveer veertig à vijftig bevallingen hebben. Indien een vrouw haar hulp dringend nodig heeft dan vraagt ze ook weleens slechts f 2,50. De vroedvrouw werkt vaak nog op krediet, de goeden betalen inderdaad naderhand, sommigen zijn echter nalatig, ”de kwaden gaan op het groote boek.”

De ene diaconie geeft een briefje van f 6,- voor een visite af, de andere geeft een doorlopend bewijs of betaalt per visite. Indien men daarna opnieuw de dokter moet bezoeken dan is daarvoor opnieuw een briefje nodig.

In de regel bemoeit het burgerlijk armbestuur zich niet of nauwelijks niet de verzorging, ook niet als de mensen niet tot een kerkelijke categorie behoren. ”De Christelijke Gereformeerden zijn nog het royaalst. De zaak wordt  onderzocht, doch nooit wordt er aanmerking gemaakt op de betaling.”

Epidemieën

Zoals hierboven al bleek kwam er zo nu en dan een epidemie voor. In 1866 heerste er een cholera-epidemie en in 1877 en 1878 was er de tyfus en typhoïde. De oorzaak van die tyfus was gelegen in de kwaliteit van het water. Er heerste toen een langdurige droogte en vermoedelijk bevatte het water toen vele niet-opgeloste stoffen. ”Het was zóó duidelijk,  dat waar men pompen had of het water kookte, het huisgezin vrij bleef.” De ziekte was dus vermoedelijk toe te schrijven aan het ”zoogenaamde moerasgif”. Er was heel laag water dat uit sloten en wijken vanuit de drassige grond naar de hoofdkanalen werd gevoerd. De bron van de besmetting schijnt te zijn de tamelijk sterke plantengroei die in het najaar in staat van ontbinding verkeerde:  ”Anders is de febris intermittens er nauwelijks bekend. Die epidemie (febris typhoïdea) heerste vooral aan de zuidkant van de Dedemsvaart in het veld. Het gemeentebestuur deed er veel tegen; waar het mogelijk was werd tegen billijke vergoeding de heele boel onteigend en verbrand.”  Het bestuur zorgde ook voor een betere afwatering en voor beter drinkwater, kortom, de zaak was flink georganiseerd. Toch had de ziekte een goedaardig karakter, veel patiënten werden niet ”verloren”. Het gemeentebestuur vroeg ook niet tot welke kerk men behoorde, maar gaf aan iedereen die er aanspraak op kon maken, direct hulp. Samen niet de toenmalige dokter Meijer zorgde Habermehl ervoor de kiem van de ziekte te stuiten door direct een dosis kinine aan een patiënt te geven en te zorgen voor de reinheid van het water, voor een behoorlijke verschoning en voor krachtig en goed voedsel. De ziekte (febris intermittens) komt nu nog sporadisch voor bij arbeiders die turf uit het water baggeren. Ook lieden uit den vreemde die hier nog niet geacclimatiseerd zijn, hebben meer kans dergelijke ziekten op te doen.

Watervrees en bekkensnijden

Habermehl behandelt ook vele ziekten aan de ademhalingsorganen. Volgens hem zijn er meerdere oorzaken: de arbeiders krijgen veel ”catarrhen” door vanwege hun beroep en ook door verwaarloosde verkoudheden. Ook de hoge lucht, het weinige lommer en het daardoor sterk afkoelen van de warmte ineens in de herfstdauw geeft veel ”predispositie tot hereditaire phthysis”. Soms zijn er zeven à acht gevallen tegelijk van phthysis. Scrofulose (een huidziekte) komt vooral bij kinderen voor, wegens gebrekkige voeding en ”onreinheid der huid”. Aan persoonlijke hygiëne doet men niet veel. Dat men zich niet veel wast vergoelijkt de dokter niet de opmerking: ”Men lijdt bij ons een beetje aan hydrophobie” (watervrees).

En, vraagt de commissie, hoe staat het met de drankzucht, dokter? Vroeger, zegt de arts, was het kroeglopen veel erger. Er werd toen ook beter verdiend, maar ook meer aan drank verbruikt. En drank maakte, zeker zo’n zeven à acht jaar geleden, vechtlustig. ”Er was geen markt of ik prepareerde mijn instrumenten reeds vooruit voor de zoogenaamde bekkensnijders; ik had altijd 2 of 3 personen met verwondingen te helpen. Dit is tegenwoordig zeer zeldzaam geworden.” Ook het kerkgaan is de laatste jaren verbeterd, evenals het onderwijs in de catechismus.

Schoolgaande kinderen en hun moeders

Als de kinderen nog erg klein zijn vertoeven ze bij hun moeder thuis. Gedrieën of gevieren zitten ze in een klein hutje, ”niet hun bloote billetjes op den vochtigen grond”. Als de moeder dan ook nog vaak naar het veld gaat om een dubbeltje te verdienen, dan zien de kinderen er niet best uit. Het gaat wel beter als de kinderen naar school gaan. Het gebeurt nogal eens “dat vrouwen met de kruiwagen het land ingaan, toch valt de zwaarte van het werk wel mee, ze zetten vooral turven om de ring, hetgeen een vrouw heel goed kan doen. Verder helpen ze met het laden van schepen en trekken ze, met de lijn voor de borst, de schepen uit de wijken. Of dat laatste niet schadelijk is voor de vrouwen, vraagt de commissie? Dat hangt af van de lading, antwoordt de dokter, soms trekken wel vier, vijf, zes vrouwen zo’n schip. Hem zijn hiervan geen kwade gevolgen bekend. Maar: ”Ik heb wel gezien, dat zwangere vrouwen even dapper medewerkten als de flinkste. Misschien heeft dientengevolge wel eens een abortus plaats, dat is mogelijk”. En als commissielid Van Alphen vraagt of dat trekken ook borstkanker ten gevolge kan hebben, geeft Habermehl ten antwoord: ”Pardon”. Hij merkt ook nog op dat er niet veel huwelijken onder familieleden worden gesloten. En gaan de kinderen trouw naar school? ”Daarop valt niet te roemen”, zegt de arts. In het nadeel hiervan werken het gebrek aan energie bij vele ouders, de grote afstanden en de slechte wegen. Het wordt de laatste tijd wel iets beter nu de vereniging ”Volksonderwijs” feestjes organiseert voor de kinderen en prijsjes uitdeelt. Die vereniging bezoekt ook de ouders en spoort hen aan hun kinderen naar school te sturen. De kinderen waarvan de moeder thuis blijft herkent men dadelijk aan de betere kleding, beter voedsel, aan meerdere beschaving en ontwikkeling. Het onderwijs is wel beter geworden, ook wat betreft het naaien en breien, vooral sedert schooljuffrouwen op school hiervoor zijn toegelaten. Heel veel meisjes volgen ook na hun twaalfde nog onderwijs in ”vrouwelijk handwerken”, wat vrouwen duidelijk stimuleert niet buitenshuis te gaan werken. ”Als die vrouw thuis blijft, zit de man ook met veel meer genoegen thuis”. In de latere jaren heerst er zo niet meer welvaart, dan toch wat meer beschaving. Zo ziet men meer prentjes in de woningen hangen. Ook is er door de Protestantenbond een school geopend waar tweemaal per week door dames gratis onderricht wordt gegeven in naaien. De daar vervaardigde kleren en lakens worden ’s winters, op advies van Habermehl, uitgereikt aan de armen die het zeer nodig hebben.

Epiloog

Over de toestand in de veenderijen is veel gezegd en geschreven door gestudeerden en door mensen die nauwelijks konden lezen en schrijven. Maar die laatsten, de baggelaar, de turfgraver, de turfmaker, onderscheidden zich op hun beurt weer van hun collega’s door hun ontwikkeling, hun bekwaamheid om gedachten vorm te geven en door hun durf voor een commissie te verschijnen waarvan de leden, zeker voor hen, als ”deftige burgerheeren” overkwamen. Elke getuige heeft er wellicht belang bij gehad om de zaken iets anders voor te stellen dan ze in werkelijkheid waren. De arbeider kleurde zijn verhaal wellicht bij uit angst voor wraakacties van zijn baas. De burgemeester en de werkgever-verveners brachten hun verhaal wellicht zodanig dat zij als wijze bestuurders en rechtvaardige bedrijfsleiders uit de verf zouden komen. Soms ook spraken ze elkaar tegen. Toch zal door lezing van het bovenstaande verhaal een tendens zichtbaar worden die duidt op grote bestaansonzekerheid voor vele werkers en op een grote kloof tussen werkgevers en werknemers, waarbij de laatsten zeer kwetsbaar waren. Toch kwam echte radicalisering nauwelijks voor. Hoe het zij, de verslagen van de commissie geven een aardige inkijk in een stukje plattelandssamenleving van ruim een eeuw geleden en laten behalve notabele tot zeer notabele personen ook mensen aan het woord wier stem anders nauwelijks wordt gehoord.

Jan H. Kompagnie (Copyright 1993).

error: Inhoud is beveiligd! ©HVAvereest