Ga naar de inhoud

Dedemsvaartse schelpkalk

Omstreeks 1820 was het graven aan de Dedemsvaart, of liever gezegd de hoofdwijk door Arriën (later Kruizinga’s of Langewijk) ongeveer gevorderd tot aan Sluis 6. In 1817 had men een aanvang gemaakt met de Hoofdvaart, doch hierbij was men door de eerste financiële moeilijkheden van W.J. baron van Dedem nog niet veel verder gekomen dan de Wisseling. De Kalkwijk (Julianastraat) was nog niet gegraven. Baron van Dedem had zelf veel grond ten noorden van de Kruizinga’s wijk in eigendom, en op de plaats waar de Kruizinga’s wijk een flauwe knik maakte, stichtte hij aan een dwarswijk in Noordelijke richting enige kalkovens. Gunstige factoren voor de oprichting van de Kalkovens waren het goede vaarwater, voldoende scheepsruimte (de schelpen zouden als retourvracht voor de turf meegenomen kunnen worden) en een behoefte aan het product. In die tijd verrezen in de prille veenkolonie de eerste stenen woningen en bij het geschikt maken van de ontveende  dalgrond voor de landbouw kon ook veel kalk gebruikt worden (al werd deze toepassing pas na de eeuwwisseling grootschalig).

Pentekening van de kalkovens, het leshuis, de turfschuur en de woning van de werfbaas.

Bij de kalkovens stond een leshuis, voor het blussen van de kalk, en een woning voor ‘kalkbaas’ Jannes Pot. Aan de Langewijk, waar nu bouwmaterialenhandel ‘Concordia’ is gevestigd, stond een blok met drie arbeiderswoningen waarin de gezinnen van Geert Bakker, Berend Beernink en Evert Selles, allen werkzaam bij de kalkovens, woonden. Volgens de overlevering werden bovendien regelmatig kolonisten uit de Bedelaarskolonie ‘Ommerschans’ ingezet voor het zware werk bij de kalkovens. Het hoofdtoezicht op de kalkovens was opgedragen aan Frederik Boterman, die sinds 1822 woonde op de hoek van de Kalkwijk met de Langewijk, waar tot voor kort bar-discotheek ‘Arizona’ was gevestigd. Boterman exploiteerde in zijn huis een café, logement, winkel en stalhouderij, was wethouder en ambtenaar van de burgerlijke stand, en veenbaas voor baron van Dedem. Een grote veeneigenaar uit die tijd was Mr.J.A. van Roijen, advocaat en Notaris te Zwolle. Hij had hier uitgebreide veenderijen ten oosten van de Kalkwijk. Op de afgeveende grond, midden tussen Moerheimstraat en Langewijk, ongeveer recht achter huize “Arriërend”, liet hij twee kalkovens bouwen met een leshuis. Ten oosten van “Arriërend” stonden vier arbeiderswoningen onder één dak. In de meest oostelijke daarvan woonde kalkbaas Harm de Boer.

Over de beginjaren van de kalkbranderij te Dedemsvaart zijn weinig gegevens gevonden. In het gemeente-archief dateert het eerste schrijven over dit onderwerp uit 1853. Dit wil echter niet zeggen dat er tot die tijd niets is gebeurd. De onderneming van baron van Dedem verkeerde vanaf 1817 in financiële moeilijkheden. Dit leidde er toe dat hij het kanaal in 1825 met groot verlies moest overdoen aan het Rijk. In 1828 kocht hij het weliswaar terug met hulp van zijn compagnon, de Amsterdamse koopman Jan Heere, doch het mocht niet gelukken de onderneming weer op het (financieel) juiste spoor te krijgen. Vanaf 1834 werden er geregeld bezittingen van van Dedem bij executie verkocht. Uiteindelijk werd alles in 1845 door de provincie gekocht. De kalkovens kwamen toen in handen van Mr. Jan Kol, directeur van het bankiershuis Vlaer en Kol te Utrecht, dat met een crediet-hypotheek van f 1.500.000,- de grootste schuldeiser was van van Dedem. Hij verhuurde de kalkovens aan de erven H.Trip, die in die tijd reeds meerdere kalkovens in de provincie Utrecht in gebruik hadden. In 1848 gingen de 4 kalkovens en 2 huizen in eigendom over naar Johan Trip voor een bedrag van f 2.500,-. Een zoon van Johan, Jan Willem Laurens Trip, ongehuwd, trok naar Dedemsvaart om de leiding van de kalkbranderij alsmede de handel in bouwmaterialen op zich te nemen. Daarna werd het aantal kalkovens uitgebreid tot 5.

In 1853 kreeg Egbert Zwiers, zoon van de vervener Jan Zwiers, toestemming van het gemeentebestuur tot oprichting van een kalkbranderij met twee ovens aan de latere Zwierswijk. Bovendien beschikte Zwiers over een veldoven waarin metselsteen werd gebakken. Hij bouwde en bewoonde een huis aan de Moerheimstraat op het einde van de Zwierswijk, waar later het kantoor van de 1andbouwcoöperatie was.

Ook in 1853 kreeg Arend Berends, vervener en zoon van Bonne Berends, toestemming tot de oprichting van een kalkbranderij met twee ovens aan de Samenwijk. Een jaar later vroeg en kreeg hij toestemming tot de bouw van een derde kalkoven. Volgens de geschiedschrijving van J. Drent zouden deze kalkovens verhuurd zijn aan Reinier Dozy, die zich in 1853 in Dedemsvaart vestigde. Waarschijnlijk is deze veronderstelling niet juist. In 1854 namelijk kreeg Reinier Dozy toestemming om bij zijn reeds bestaande kalkovens er nog twee te bouwen, en wel op een ander perceel dan waarop Arend Berends kort daarvoor drie kalkovens gebouwd had. Reinier Dozy betrok de woning “Arriërend” aan de Moerheimstraat, waarachter de kalkovens van Mr. J.A. van Roijen lagen…

Het zijn vrijwel zeker deze kalkovens geweest waar Reinier Dozy zijn beroep uitoefende. In de registers van het kadaster vinden we zelfs dat Reinier Dozy van 1878 tot 1880 eigenaar is geweest van deze ovens, èn van het huis “Arriërend”.

Bedrijvigheid rond de kalkovens.

In 1859 bouwde Egbert Zwiers zijn derde kalkoven. Toen in 1866 aan het kadaster opgave moest worden gedaan van het aantal kalkovens in de gemeente, waren er dus vier bedrijven: Trip (4 ovens), Zwiers (3 ovens), Berends (3 ovens) en Dozy (3 ovens). Toch vermeldt het oudst bewaarde jaarverslag van de in 1860 opgerichte Kamer van Koophandel en Fabrieken te Avereest (KvK) over het jaar 1870 dat de kalkbranderij in een kwijnende toestand verkeert. “doch één der fabrikanten is begonnen zijne ovens naar het systeem van Stoel interigten”. Het betrof hier een technische verbetering van de kalkovens. Dat het in de schelpkalkindustrie snel op en af kon gaan blijkt dan echter weer uit het jaarverslag van de KvK over 1874: De kalkindustrie is dan bloeiend, er zijn 12 ovens in gebruik en er hebben 30 werklieden vast werk.

In 1876 kwam er opnieuw een verzoek tot oprichting van een kalkoven, en wel bij de glasfabriek aan de Hoofdvaart (nabij het Ommerkanaal). Bij de bereiding van glas werd onder andere kalk gebruikt en daarom dacht men rendabel gebruik te kunnen maken van een kalkoven. Hoewel de toestemming wel verleend is, is de kalkoven, voor zover bekend, nooit daadwerkelijk gebouwd.

Reinier Dozy was in 1867 naast zijn kalkbranderij een vertegenwoordiging gestart van de Amsterdamse wijnhandel Wolff. Verder had hij een agentschap voor verzekeringen. Uiteindelijk heeft hij zich geheel uit de kalkbranderij teruggetrokken en verkocht hij het huis en de kalkovens aan Bonne Berends Bz, een broer van Arend Berends, die de kalkovens in 1882 sloopte en het huis “Arriërend” de huidige vorm gaf, met het brede witte front.
In de jaren daarna was het vooral de kalkbranderij van Trip die landelijk aan de weg timmerde. Zo kreeg de gemeente op 15 mei 1888 de volgende mededeling van het ministerie van Justitie: 

“Op den 11. dezer heeft aan mijn Departement de openbare aanbesteding plaatsgehad van het leveren van kalk aan de rijkswerkinrichtingen te Veenhuizen. 

Uit nevenstaande stukken zal U blijken dat het laagst is ingeschreven door W.Trip, in Uwe gemeente woonachtig. Ik neem de vrijheid U te verzoeken namens mij aan genoemden laagsten inschrijver te willen kennis geven dat de levering hem is toegewezen en te willen bevorderen, dat het proces-verbaal en het bestek door hem en zijne borgen worden onderteekend.

De stukken worden daarna spoedig door mij terugverwacht.

De min. van justitie,       

Ruijs van Beerenbroek”.

Een gelijkluidend bericht ontving de gemeente in 1893. Ook is uit overlevering bekend dat Trip schelpkalk geleverd heeft voor de bouw van de zeesluizen in het Noordzeekanaal te IJmuiden.
Ondanks deze incidentele successen voor kalkbrander Trip, maken de jaarverslagen van de KvK in de periode van 1877 tot 1900 voortdurend melding van de moeilijke situatie die de kalkbranderijen ondervinden door de concurrentie van de buitenlandse steenkalk, en door de hoge afvaartsgelden op de Dedemsvaart.

In 1892 bereikt dan ook het volgende verzoek de Staten van de provincie Overijssel: 

“Geven met verschuldigden eerbied te kennen, ondergeteekenden allen kalkfabrikanten te Avereest a/d Dedemsvaart: dat zij meenen het speciale tarief van sluisgelden op het kanaal de Dedemsvaart vastgesteld voor het vervoer van turfstrooisel, ook dient vastgesteld te worden op het vervoer van zoogenaamde kalkovensturf, zijnde grauwe turf en afval van andere soorten turf; dat zij als reden daartoe kunnen opgeven het gewone sluisgeld hun fabrikaat te veel bezwaart om te kunnen concurreeren in Holland. Dat voorts de hoge sluisgelden medewerkten dat van de zeven hieropgerichte kalkbranderijen, drie fabrieken zijn afgebroken, dat twee fabrieken stilstaan, de derde fabriek niet meer naar buiten (Holland) aflevert, en dat de vierde fabriek zoolang als het nog duren zal zendt naar Holland, indien in de sluisgeldenheffing de gevraagde wijziging niet komt. Redenen te doorslaand naar onze bescheiden meening, die Uwe vergadering zou kunnen weerhouden in ernstige overweging te nemen ons billijk verzoek.

Adressanten verzoeken derhalve beleefd, hetzelfde tarief van sluisgelden op het kanaal de Dedemsvaart voor het vervoer van turfstrooisel geldend, toe te passen voor het vervoer van kalkoventurf uit het turfveld naar hunnen kalkbranderijen.

’t welk doende.”

In het gemeente-archief is alleen een afschrift bewaard gebleven, waarop de ondertekenaars dus niet zijn vermeld, doch duidelijk is dat de ene kalkbranderij die naar Holland leverde, die van Trip moet zijn geweest, en dat de andere nog werkende branderij die van Zwiers was. Overigens had het jaarverslag van de KvK over 1889 al melding gemaakt van 3 kalkbranderijen (en niet 4, want de branderij van Dozy was immers opgedoekt) waarvan er twee in werking waren: de branderij van Berends aan de Samenwijk stond stil. Niet lang daarna heeft Trip de kalkovens aan de Samenwijk in exploitatie overgenomen, waarbij er één oven van de drie is gesloopt. Met deze twee gevoegd bij de vier die er aan de Kalkovenwijk stonden, kon Trip op dat moment de markt bedienen met maar liefst zes ovens. Hoe de opstellers van het verzoekschrift tot een getal van zeven kalkbranderijen in de gemeente Avereest kwamen, is overigens (nog) niet duidelijk.

Kalkbrander Egbert Zwiers is in 1885 overleden. De zaak werd overgenomen door zijn zoon Jan Zwiers. Jan had een broer, Roelof, die zwakzinnig was en in een gesticht werd opgenomen, en twee zusters. Hij bewoonde met zijn vrouw en kinderen de ouderlijke woning aan de Moerheimstraat, zijn zusters de woning ernaast, op de andere hoek van de Zwierswijk. Helaas speelde sterke drank een belangrijke rol in het leven van de familie Zwiers. De onder vader Egbert Zwiers florerende zaak liep snel achteruit. Eerst werd de ouderlijke woning verkocht om schulden te kunnen betalen. Het gezin van Jan Zwiers betrok een huisje bij de kalkovens, maar de totale ondergang was niet meer te keren en op 15 januari 1901 werd alles in het openbaar verkocht. De kalkovens met schuren, een dubbele woning en de bijbehorende terreinen werden gekocht door de gebr. Minke. Deze verkochten de kalkovens weer door aan S. Breukel en A.H. Scholten. Jan Zwiers en zijn vrouw zijn kort daarop overleden.

In de kalkbranderij van Jan Willem Laurens Trip werd in 1882 kalkbaas Levolger opgevolgd door Gerhardus Johannes Pijfers. Op zijn schouders rustte nu de dagelijkse leiding op de kalkbranderij, de pannenmakerij en de handel in bouwmaterialen. In 1883 trouwde hij en nam hij zijn intrek in de woning bij de kalkovens. In 1895 overleed J.W.L. Trip. Toen niet lang daarna ook zijn vrouw, de weduwe Trip-Hens overleed, brak hun zoon Gerard J.M. Trip zijn priesteropleiding aan het seminarium af en nam de leiding van de zaak op zich, daarin bijgestaan door baas Pijfers.

Het verslag van de KvK over 1905 vermeldt: 

“De in deze gemeente in werking zijnde kalkbranderijen van de firma’s Minke en Trip, brandende te samen met 8 ovens, gaven reden tot tevredenheid; zoo ook de steen- en pannenfabriek van de Firma’s Minke en Trip, de Heeren B.Berends Bzn, D.T.Biewenga en H.W. Stegeman, dank zij de drukte in het bouwvak, die in deze zoowel als in naburige gemeenten gedurende 1905 heerschte.”

Hieronder volgt een overdruk uit het verslag van de KvK over 1911, het laatst bewaard geblevene in het gemeente-archief (De plaatselijke Kamers van Koophandel en fabrieken in Overijssel gingen in 1921 op in de KvK Overijssel te Zwolle).

“Schelpkalkbranderijen en Cementindustrie.

Hoewel het in het bouwvak niet zoo druk was als het voorafgaande jaar, ten minste wat deze streek aangaat, was gedurende 1911 aan de schelpkalkbranderijen en cement-pannenfabriek van den Heer G. Trip alhier geregeld werk voor ongeveer 25 man. 

De 6 kalkovens waren geregeld in gebruik.De cementindustrie nam gestadig in omvang toe, geregeld werd hier met 4 pannenmachines gewerkt, ook gedurende den winter kon de fabricatie van pannen en andere cementartikelen als putringen, enz. voortgang hebben, doordat de werkplaatsen verwarmd worden.

Aan de kalkbranderij van den Heer S. B r e u k e 1 Gzn. (vroeger firma Breukel en Scholten) vonden gemiddeld 6 volwassen werklieden geregeld werk en waren de beide kalkovens geregeld in gebruik.

Met het vervaardigen van cementpannen, putringen, enz. gaat men aan deze inrichting ook  geregeld voort. Ook  hier wordt des winters gewerkt aan  pannen-fabricatie.
Bij de Kalkbranderij van den Heer Breukel is ook een stoomsteenfabriek in werking en bovendien een handel in diverse bouwmaterialen.”

Het kalkovencomplex in latere jaren.

In  een contract van de N.V. Schelpkalk te Leiden uit 1918, waarin de leden verklaren zich te zullen houden aan de onderling afgesproken quanta schelpkalk, staan de Dedemsvaartse leden gebr. Minke, Gerard Trip en S.Breukel. Omstreeks deze tijd is Trip gestopt met de productie van kalk in de ovens aan de Samenwijk, waarna deze ovens zijn afgebroken. Vanaf dat moment produceerde men dus met maximaal vier kalkovens; drie op de plaats waar ze nu nog staan, en één in dezelfde lijn als deze drie, maar dan ten noorden van het leshuis. Deze vierde oven verkeerde in een slechte staat en is ook al spoedig niet meer gebruikt. De resten hebben er nog wel enkele tientallen jaren gestaan, maar zijn uiteindelijk opgeruimd. In 1923 toen kalkbaas Pijfers bijna 66 jaar was, overleed zijn vrouw . Omdat het werk hem steeds moeilijker viel, is zijn zoon Gerard, die werkte in een fabriek in Hengelo, gevraagd om onder de leiding van zijn vader diens werk over te nemen. Zo gebeurde begin 1924. Gerard junior kreeg verkering met Katrien Brinker, een van oorsprong Duitse, die huishoudster was bij café Krikhaar aan Sluis zes. In 1926 zijn ze getrouwd en toen is het huis bij de kalkovens verbouwd en aangepast aan de eisen des tijds. In de westzijde van het huis woonde ook een gezin. Eerder is al genoemd de ovenbaas Spijker. In 1928 vestigde zich er het gezin Brinkman. Ze hadden eerder al gewoond in het huisje voor op het kalkoventerrein, waar later Jans van der Velde woonde. In die tijd was Brinkman voerman voor Trip. Later werd hij als arbeider ingezet voor alle voorkomende werkzaamheden. Zijn zoon Jan werkte tot de jaren 60 als arbeider bij de kalkovens.

De vaste arbeiders hadden een uurloon, maar ook voor hen werden een groot aantal werkzaamheden betaald op basis van aangenomen werk. Voor het lossen van een schip, bijvoorbeeld, werd een ploeg mensen aangewezen, die voor een vast bedrag het schip moesten lossen. Op deze wijze waren de mensen in staat hun inkomen -uiteraard door hard werken- flink te verhogen. Voor de uren dat ze geen aangenomen werk deden, gold voor de vaste arbeiders het uurloon. Vader Brinkman heeft later een ontsteking in de kleine hersenen gehad, waardoor hij invalide werd. Op zijn driewieler was hij een bekende verschijning in het dorp.

In 1927 voelde Gerard Trip zich genoodzaakt het wat kalmer aan te doen. Hij had inmiddels ook het kassierschap van de Dedemsvaartsche Coöperatieve Spaar, Hypotheek- en Voorschotbank op zich genomen en wegens het ontbreken van een opvolger in eigen familie werd het bedrijf verkocht aan A.H.Geerdes van Slag-haren. Deze bleek na enige jaren, mede om gezondheidsredenen, de zaak niet door te kunnen zetten en weer werd, in 1937, G.J.M. Trip eigenaar.

In 1938 begon Martinus Dopmeijer als boekhouder bij Trip. Zijn vader, H.J.Dopmeijer, was pannenmaker bij Trip. Ze woonden in het Strooiendorp. Omdat zijn moeder er op aandrong dat haar zonen na de lagere school verder zouden leren, hebben zowel Martinus als zijn jongere broer de M.U.L.O. gevolgd, iets wat in de jaren ’30 nog niet gebruikelijk was voor arbeiderskinderen. Na een opleiding tot boekhouder bij de heer W.B. Kroon, die woonde in het huis ‘Frisia State’ aan de Moerheimstraat, kon hij meteen bij Delana beginnen, doch na een jaar stapte hij over naar Trip. Zijn werk bestond uit het schrijven van rekeningen, het controleren van crediteuren en debiteuren en het dagelijks vastleggen van alle transacties, die overdag door Gerard Pijfers in een notitieboekje werden vastgelegd. In die tijd produceerde Trip ongeveer 62.500 mud kalk per jaar, en had daarmee in Nederland een marktaandeel van 2.5%. Hij stond daarmee op de 11e plaats, doch was beslist niet ‘klein’ voor Nederlandse begrippen, want hoewel nr. 1 op de lijst, de N.V.Schelpkalkfabrieken te Valkenburg ZH een marktaandeel had van 18%, had nr.2 al niet meer dan 4.9%. De branderij van Scholten aan de Zwierswijk was beduidend kleiner, met 22.300 mud kalk en 0.9% marktaandeel.

In september 1941 heeft Trip het bedrijf verkocht aan de gebroeders Peters, die er de naam “DEdemsvaartse BOuwmaterialen en KAlkbranderij” aan gaven.

In de jaren vóór de oorlog gold de kalkbranderij van Trip als één van de beter betalende werkgevers. Het uurloon bedroeg toen 22 cent, wat een vast weekloon gaf van bijna 10 gulden. Door het extra aangenomen werk kon dit bedrag flink oplopen, en dat terwijl arbeiders in de werkverschaffing (voor het loodzware werk in het Westerhuizingerveld) niet meer dan 7 gulden per week kregen. Ook de pannenmakers verdienden op basis van aangenomen werk. De pannenmakers Dopmeijer, Roelof Schipper en Jan Oosterveen maakten normaal ca. 1200 pannen per man per week. Door extra uren te maken (men was immers ‘eigen baas’) kon dit aantal flink oplopen. De cement voor de pannen werd bereid door Hendrik Liest. Verder werkten in die tijd op de kalkovens o.a. Roelof Wolf , Arend Kisteman (voerman), Tieme Boessenkool, Berend Koiter (vóór 1938), Jans van der Velde, gebr. Poolman, de gebr. Temmink van Slagharen, en Wolter Kok(chauffeur). Daarnaast waren er met name in het zomerseizoen veel losse arbeiders. Op DEBOKA was naast de kalk- en pannenfabricage inmiddels ook een kleine beton-industrie gestart, waar men o.a. putringen en andere betonwaren produceerde. Vanaf de tweede wereldoorlog verliep de handel in schelpkalk in Nederland via het Schelpkalk Verkoop Kantoor te Amsterdam..Deze regelde de quotering van de kalk onder de kalkbranderijen.

Bij het stoken van de kalkovens werden eerst de gaten onder in de oven, waaruit  de doorgebrande schelpen gehaald worden, dichtgestopt met turf. Dan werd in de oven tegen de hele binnenkegel een laag turf gestapeld, en ook de vloer werd bedekt met een laag turf. Vervolgens werd een mengsel , dat bestond uit 14 delen schelpen en één deel antraciet, in de oven gebracht tot ze vol was: d.w.z. tot aan de deuren boven in de oven. Na het aansteken van de oven brandde de oven van onder naar boven door. Boven in de oven kon men in de gaten houden of de portie geheel doorgebrand was. In het algemeen duurde dit drie dagen, maar ‘als er geen trek in de lucht zat=, bijvoorbeeld bij mistig weer, kon het ook wel een dag langer duren. Vervolgens werden de doorgebrande schelpen naar het leshuis gebracht, waar per kruiwagen schelpen 2 – 2,5 emmer water werd toegevoegd. De hele portie schelpen werd dan op een bult in een hoek van het leshuis gegooid, om af te koelen. Bij het lessen werden temperaturen van meer dan 100E C bereikt. Regelmatig werd in de schelpenhoop op snelle wijzen een eitje gekookt, en er werden zelfs complete vissen in gaar gekookt.

De pannenmakers stonden de gehele dag met hun lijf tegen de vieze vette pannen-vorm-machine aan. Ter bescherming droegen ze een dubbel-gevouwen jutezak voor hun lichaam. Deze jute zak was binnen de kortste tijd te smerig om aan te pakken. Door ze echter een poosje in een kalkbult te stoppen, trok alle olie en vettigheid er keurig uit, en dan kon de jutezak weer “als nieuw” worden gebruikt. In de jaren vijftig werd de meest zuidelijk oven omgebouwd tot doorbrander. Als de oven eenmaal brandde, kon er elke dag plm. 110 mud kalk (11 kubieke meter) uit worden gehaald. Voor dit werk was een vast groepje arbeiders, waaronder Jan Brinkman die ’s ochtends de kalk uit de oven haalden en in het leshuis brachten, vervolgens met behulp van een jacobsladder de schelpen en antraciet voor eenzelfde portie boven in de oven gooiden, en dan -en dat was het ergste werk- boven in de brandende oven het verse materiaal uit moesten spreiden.

“Het kwam regelmatig voor dat je van die vijf minuten rook, uren later nog ziek was”.

Daarna werd in het leshuis een portie kalk van een paar dagen eerder, inmiddels afgekoeld, gezeefd op de kalkzeefmachine en in zakken van 50 Kg gedaan. Bij dit werk was de lucht in het leshuis verzadigd van kalk. Als enige bescherming bonden de arbeiders een zakdoek voor hun mond, maar dit kon niet verhinderen dat ze toch veel stof binnen kregen.

De schelpkalkindustrie behoort in Dedemsvaart tot het verleden. Nu “De kalkovens”. 

Gelukkig kan achteraf geconstateerd worden dat de kalk onschadelijk is voor het menselijk lichaam, dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld het kolenstof in de Limburgse mijnen. Ook wat veiligheid betreft was de situatie niet optimaal. Er zaten geen beschermkappen op de zeefmachines. 

“Dat kon ook niet want als er een riem afliep dan kon je niet uren prutsen om ‘m er weer op te krijgen. We moesten verder…’,,. De arbeidsinspectie deed er ook niet veel aan. “Als ze eens langs kwamen, en ze trokken een deur van het leshuis open terwijl wij aan het werk waren, dan wisten ze niet hoe snel ze die weer dicht moesten drukken”. 

Tegen een uur of elf  ’s ochtends was het werk met de doorbrander gedaan, en dan ging het ‘uurloon’ in. Ook de kalkproductie was namelijk op basis van aangenomen werk, waarbij de ploeg arbeiders per zak kalk 27 cent kregen uitbetaald. Gedurende het jaar kregen ze voorschotten, en eenmaal per jaar werd een totaalafrekening gemaakt. Er waren jaren bij dat de arbeiders op die manier een mooie spaarcent kregen, maar in mindere jaren bleef er niet veel over.

In de twee andere ovens, die later alleen gebruikt werden als er extra productie moest worden gemaakt, kon in één keer resp. 260 mud (middelste oven) en 320 mud (noordelijke oven) schelpkalk gemaakt worden. Op zaterdag werd in de doorbrander een extra portie schelpen en antraciet gedaan, zodat de maandag zonder problemen gehaald kon worden. Met een scheepslading schelpen, aangevoerd door Frans Horjus, kon men ongeveer 5 ovens stoken (of de doorbrander gedurende een week of twee). Schipper Horjus haalde de schelpen van schelpenzuigers in de Waddenzee. Deze veranderden regelmatig van plaats, hetgeen nogal eens tot kwaliteitsverschillen in de aangevoerde schelpen leidde. De harde zandschelpen uit de buurt van Ameland waren moeilijk te branden. Als de weersomstandigheden dan ook nog eens slecht waren (weinig trek), dan bleven veel schelpen half-verbrand achter bij het zeven van de kalk. Dit werd verkocht als ‘kalkgrind’ voor erfverharding en de aanleg van fietspaden. Beter waren de kleischelpen uit het gebied van Texel en Vlieland. Ook de kwaliteit van de gebroken antraciet, in feite een afvalproduct bij het breken van grote stukken steenkool waar de kolenboeren graag vanaf wilden, varieerde nogal eens. Sommige kolenboeren probeerden regelmatig ook van het gruis van de mindere kwaliteit eierkolen af te komen. Als dit bij de kalkovens niet opgemerkt werd, (zodat er wat extra toegevoegd kon worden) dan kon ook dat, er toe leiden dat de schelpen niet ‘gaar’ werden.

Voor het lossen van de schelpen werd in de jaren vijftig een schelpenlosser aangeschaft: een kraan met een sleepbak waarmee in één beweging een portie schelpen vanuit het scheepsruim op de schelpenhoop voor de ovens kon worden gebracht. Tegen de winter moesten er extra schelpen worden aangevoerd, omdat de aanvoer stil zou kunnen komen te liggen. Dan werd de hulp ingeroepen van schipper Jans Kotterink, die op zijn schip een zelflosser had, waarmee hij ook de hoeken van de schelpenhoop kon bestrijken, die met de vaste schelpenlosser op de wal niet bereikt konden worden. In die jaren werd er veel minder turf gebruikt dan in de begintijd, toen de ovens geheel met turf werden gestookt (meerdere lagen turf en schelpen door elkaar). Als één- of tweemaal per jaar de grote turfschuur bijgevuld werd had men voldoende.

Tegen het einde van de jaren zestig kwam met het dempen van de Dedemsvaart ook het einde voor de kalkbranderijen. Het was niet rendabel om de grondstoffen en eindproducten over de weg naar de kalkbranderij te vervoeren. Bovendien liep de kalkbranderij in geheel Nederland ten einde. De handel van Scholten en Breukel aan de Zwierswijk moest wijken voor de Bloemenbuurt, en DEBOKA draaide nog enige jaren door met pannen- en betonfabricage. Midden jaren ’70 echter bleek dat men ook op dit gebied niet kon concurreren met de grote betonfabrieken. In 1976 is daarom DEBOKA gestopt met haar activiteiten. De rest van het verhaal kennen we: Het terrein is uiteindelijk door de gemeente aangekocht, de meeste opstallen zijn gesloopt en met de gezamenlijke inspanning van veel mensen is dit stukje industrie thans herschapen tot een fraai industrieel monument voor (niet alleen) Dedemsvaart maar ook voor de gemeente Avereest.

Een industrieel monument dat Uw bezoek meer dan waard is.

Helmuth Rijnhart

error: Inhoud is beveiligd! ©HVAvereest